Home

Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5244, LEE 21/1007 tot en met 21/1014

Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5244, LEE 21/1007 tot en met 21/1014

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
25 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2021:5270
Zaaknummer
LEE 21/1007 tot en met 21/1014

Inhoudsindicatie

BPM. 8 voertuigen in 2 maandaangiften. In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of eiseres recht heeft op een korting ‘ex-rental,’ een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet BPM, rentevergoeding en proceskostenvergoeding.

De rechtbank komt tot de conclusie dat, hoewel eiseres niet is gehoord, de hoorplicht niet is geschonden, omdat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, via diverse kanalen.

De rechtbank verlengt de redelijke termijn voor ISV met 4 maanden en 10 dagen vanwege de gang van zaken rondom het horen. Daarnaast verlengt de rechtbank de redelijke termijn met 2,5 maand vanwege landelijke compromisbesprekingen, waarover verweerder onbetwist heeft gesteld dat de gemachtigde van eiseres zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/1007 tot en met 21/1014

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 24 december 2021 in de zaken tussen

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

(gemachtigde: [gemachtigde van verweerder] ).

Procesverloop

Eiseres is, per tijdvak afzonderlijk, in bezwaar gekomen tegen de door haar op aangifte voldane belasting ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) voor de tijdvakken maart 2019 en juli 2019.

Bij separate uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar per afzonderlijk tijdvak beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen als volgt geregistreerd:

Zaaknummer

Tijdvak

Kenteken

Merk en type

21/1007

Juli 2019

[kenteken 1]

Audi Q3

21/1008

Juli 2019

[kenteken 2]

Volkswagen Tiguan

21/1009

Juli 2019

[kenteken 3]

Audi A6

21/1010

Juli 2019

[kenteken 4]

Audi A4

21/1011

Juli 2019

[kenteken 5]

Audi A6

21/1012

Juli 2019

[kenteken 6]

Audi A3

21/1013

Maart 2019

[kenteken 7]

Audi Q5

21/1014

Maart 2019

[kenteken 8]

Volkswagen Golf

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2021 via een beeldverbinding. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiseres heeft op 17 april 2019 als vergunninghouder maandaangifte (als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM) gedaan voor het tijdvak maart 2019 naar een te betalen bedrag van € 5.688. De voldoening van deze aangifte heeft op 2 mei 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft bij op 3 mei 2019 ontvangen bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.

1.2.

Eiseres heeft op 28 augustus 2019 als vergunninghouder maandaangifte gedaan voor het tijdvak juli 2019 naar een te betalen bedrag van € 22.910. De voldoening van deze aangifte heeft op 2 september 2019 plaatsgevonden. Eiseres heeft bij op 4 september 2019 ontvangen bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane belasting.

1.3.

Per brief van 31 augustus 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 september in Doetinchem voor andere de onder 1.2. en 1.3. genoemde bezwaarschriften. In die uitnodiging is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Hierbij stel ik u op 16 september 2020, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.

1.4.

Op 3 september 2020 heeft [persoon 4] namens de gemachtigde van eiseres een e-mail aan verweerder gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:

Heden heb ik uw brief met dagtekening 1 september 2020 betreffende uitnodiging

horen 16 september 2020 in goede orde mogen ontvangen.

Het hoorgesprek dat u wenst in te plannen op 16 september 2020 kan echter geen doorgang vinden aangezien [persoon 5] reeds verhinderd is op deze dag.

Eerder al gaf u een serie met data en het verzoek verhinderdata te geven. Nu komt u met alternatieve data en massale hoeveelheden bezwaarschriften.. U reedt het recht met voeten.

In mijn mail van 17 juli 2020 heb ik u meegedeeld dat wijzigingen in data tot 28 september 2020 worden niet meer geaccepteerd wegens de noodzaak tot normale bedrijfsvoering, advisering, etc. etc. Het behoeft geen enkel betoog natuurlijk dat meerdere dagen per week reizen naar Doetinchem, zowel voor de heer [persoon 5] en mij, alsook voor de heer [persoon 1] apert onmogelijk en uiterst ongewenst is voor de continuering van de betrokken entiteiten.”

1.5.

Per brief van 17 september 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 oktober 2020. Deze uitnodiging is mondeling door eiseres afgewezen.

1.6.

Per brief van 14 oktober 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 2 november 2020.

1.7.

De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail op de brief van verweerder van 14 oktober 2020 gereageerd. In die e-mail is het volgende opgenomen:

Geachte [gemachtigde van verweerder] ,

spreekt voor zich natuurlijk. Lekker uitnodigen, lekker proberen, goed voor de

verstandhouding... U heeft echt helemaal geen schijn van kans, hoe meer u probeert, hoe beter het wordt.. Er komt een moment dat u heel graag aan tafel wil, dat is een absolute zekerheid, veel eerder dan u nu mogelijk denkt...

1.8.

Per brief van 17 december 2020 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 22 januari 2021. In die uitnodiging is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem. Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.

Indien het hoorgesprek niet op genoemde datum plaats zal vinden zal ik uitspraak op bezwaar doen.

1.9.

[persoon 4] heeft namens de gemachtigde van eiseres per e-mail van 22 december 2020 gereageerd op de brief van verweerder van 17 december 2020. In die reactie is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

heden 22 december 2020 ontving ik uw brieven met dagtekening van 17 december 2020 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 22 januari 2021. U merkt op dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden , sinds de eerste

corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.

U stelt dat u rekening gehouden heeft met zittingsdagen maar op 22 januari 2021 staat gerechtshof den Haag ingepland, waarin ik met u procedeer. Aldus kan 22 januari 2021 geen doorgang vinden.

Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.

U stuurt exact 100 bezwaarschriften.

Als u er nog 25 stuurt voor maandag 28 december 20220 om 10.00 uur en volgende week maandag 4 januari 2021 25 stuks voor 10 uur, 11 januari 2021 voor 10.00 uur en

18 januari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 25 januari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 110 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen..

1.10.

Verweerder heeft eiseres vervolgens per brief van 19 januari 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 15 februari 2021. De tekst van deze brief is – voor zover hier van belang – gelijk aan de tekst in de onder 1.8. opgenomen brief.

1.11.

[persoon 4] heeft namens de gemachtigde van eiseres per e-mail van 20 januari 2021 gereageerd op de brief van verweerder van 19 januari 2021. Deze reactie is gelijk aan de reactie van 22 december 2020 (zie 1.9.), met toevoeging van de volgende tekst:

Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.

1.12.

Een hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij uitspraken op bezwaar van 24 februari 2021 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is in geschil of de op aangifte verschuldigde BPM in de tijdvakken maart en juli 2019 tot de juiste hoogte is berekend. Meer specifiek is daarbij in geschil of eiseres recht heeft op een korting van 10% op de koerslijstwaarde vanwege toepassing van de optie ‘ex-rental’ en of eiseres ter zake van 2 voertuigen recht heeft op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet BPM. Ook is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of eiseres recht heeft op een rentevergoeding en proceskostenvergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.

Hoorplicht

3. Eiseres voert aan dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.

4. Verweerder stelt dat hij eiseres vijf keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde om uiteenlopende redenen (Corona, de aantallen te behandelen zaken en wijze van uitnodigen en inzage) niet wilde verschijnen. Verweerder stelt dat hij heeft aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren tijdens de COVID 19-pandemie, zoals telefonisch of via beeldverbinding, alsmede om de dossiers elektronisch op te sturen, maar dat de gemachtigde hieraan niet wilde meewerken. Ook is vergeefs gevraagd om zelf alternatieve data op te geven. Verweerder wijst daarbij op de onder 1.3. tot en met 1.11. opgenomen correspondentie, alsmede de door hem overgelegde op 30 juli, 13 augustus, 30 september en 23 oktober 2020 verzonden brieven. Daarin is onder meer aangegeven dat gelet op het grote aantal bezwaarschriften dat wekelijks door de gemachtigde van eiseres wordt ingediend (gemiddeld sinds augustus 2020 ruim 50 per week en in het eerste kwartaal 2021 van circa 220 per week), er toch minimaal 1x per week gehoord moet worden en daarbij niet kan worden volstaan met 25 dossiers. Volgens verweerder is het daarom niet aan hem te wijten dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase.

5. De rechtbank leidt uit de overgelegde correspondentie af dat verweerder het initiatief heeft genomen en (de gemachtigde van) eiseres meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om inzage te krijgen (fysiek, dan wel door elektronische toezending), alsmede om telefonisch, via beeldverbinding of fysiek te worden gehoord. Gelet op de uit de stukken blijkende gang van zaken, de alternatieven die verweerder heeft geboden en het grote aantal te behandelen bezwaarschriften is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Daarmee komt de rechtbank tot het oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank betrekt daarbij tevens dat door (de gemachtigde van) eiseres geen enkele alternatieve datum is aangereikt.

Ex-rental 6. Eiseres stelt dat een vermindering van 10% op de aangegeven koerslijstwaarde plaats dient te vinden bij alle voertuigen waarbij in de koerslijst niet de optie dat het betreffende voertuig een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’) is aangevinkt. Eiseres voert daartoe aan dat dit de laagst mogelijke waarde is en dat het feitelijke verhuurverleden niet relevant is. Verweerder betwist dit standpunt gemotiveerd.

7. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 20171 en van 21 september 20182 volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde BPM, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken, die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.3

8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. De Hoge Raad heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig.4 De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Eiseres heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat sprake is van daadwerkelijke ‘ex-rental’ voertuigen en de rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de verschuldigde BPM te verminderen.

Artikel 16a Wet BPM

9. Eiseres voert aan dat met betrekking tot twee voertuigen, te weten een Audi A3 met een datum eerste toelating 27 januari 2016 (zaaknummer 21/1012) en een Volkswagen Golf met een datum eerste toelating 26 februari 2018 (zaaknummer 21/1014), het voorliggende tarief op grond van artikel 16a Wet BPM dient te worden toegepast.5 Verder stelt eiseres dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in strijd is met het arrest Nicula van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014.6

10. Verweerder voert aan dat hij ter zake van de Audi A3 reeds ambtshalve een teruggaaf van € 181 heeft verleend vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM. Ter zake van de Volkswagen Golf doet verweerder een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat eiseres ten onrechte ‘ex-rental’ heeft aangevinkt op de koerslijst bij de aangifte voor dit voertuig. Niet gebleken is dat dit een voertuig met een verhuurverleden is. Verweerder stelt dat de BPM voor dit voertuig zonder de toepassing van ‘ex-rental’ in de koerslijst en met toepassing van artikel 16a Wet BPM € 1.801 bedraagt. Omdat eiseres op aangifte € 1.785 voor dit voertuig heeft afgedragen is de BPM volgens verweerder dus niet te hoog vastgesteld.

11. De rechtbank overweegt met betrekking tot de Audi A3 dat onderaan de betreffende uitspraak op bezwaar inderdaad een ambtshalve teruggave van € 181 vanwege de toepassing van artikel 16a Wet BPM is vermeld. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij deze teruggaaf met rente per aparte beschikking heeft verleend. Dit is echter niet gebleken. De uitspraak op bezwaar ligt voor aan de rechtbank en daarin is, gelet op de teruggaaf ex artikel 16a Wet BPM, het bezwaar ten onrechte ongegrond verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep met zaaknummer 21/1012 gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar voor het tijdvak juli 2019 vernietigen en de verschuldigde BPM over juli 2019 verminderen met € 181. De verschuldigde BPM over het tijdvak juli 2019 wordt dan € 22.729.

12. Met betrekking tot de Volkswagen Golf overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat interne compensatie niet is toegestaan. Anders dan in het door eiseres aangehaalde arrest, is in onderhavig geval geen sprake van compensatie van verschillende heffingen en is interne compensatie binnen de BPM met betrekking tot hetzelfde voertuig wel toegestaan.7De door verweerder gemaakte berekening is door eiseres niet betwist. De bewijslast dat er sprake is van een voertuig met een verhuurverleden (‘ex-rental’), rust op eiseres (zie 7.). Eiseres heeft niets aangevoerd ter onderbouwing van de hoedanigheid van ‘ex-rental’ en daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het betreffende voertuig een ‘ex-rental’ is. De rechtbank ziet in het voorgaande dan ook aanleiding om het beroep op interne compensatie te honoreren en de verschuldigde BPM voor de Volkswagen Golf niet te verminderen.

Rentevergoeding

13. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding van 8 procent over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM, vanaf het moment van de betaling van de onverschuldigde belasting tot aan het moment van teruggaaf daarvan.

14. De rechtbank is van oordeel dat over de vermindering van de afgedragen BPM met € 181 voor het tijdvak juli 2019 (zie 11.) door verweerder een vergoeding van rente plaats dient te vinden op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat de uit dit wetsartikel voortvloeiende hoogte van de rente onvoldoende is, overweegt de rechtbank dat zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd en daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.8 Voor zover eiseres wegens schending van het Unierecht meer rente vergoed wenst te krijgen, dient zij zich tot de ontvanger te wenden, zie artikel 28c van de Invorderingswet.

Conclusie

15. Het beroep met zaaknummer 21/1012 is gegrond. De andere beroepen zijn ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

16. Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen 2 jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.9

17. Verweerder voert primair aan dat er geen ISV verschuldigd is omdat eiseres geen stress heeft ervaren door de duur van de procedure, omdat zij er zelf aan heeft bijgedragen dat deze langer duurde vanwege de houding van de gemachtigde bij het horen en omdat de verschuldigde BPM uiteindelijk door de klanten van eiseres wordt voldaan. Subsidiair voert verweerder aan dat de termijn verlengd dient te worden vanwege bijzondere omstandigheden. Verweerder stelt dat de gang van zaken in de bezwaarfase met betrekking tot het horen de redelijke termijn verlengt met 6 maanden en 10 dagen, bestaande uit de periode van de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek van 31 augustus 2020 tot en met 9 maart 2021. Daarnaast stelt verweerder dat de redelijke termijn verlengd moet worden met 2,5 maand omdat er in de periode november 2019 tot en met februari 2020 overleg was tussen partijen om voor alle landelijk aanhangige zaken van deze gemachtigde tot een compromis te komen. Verweerder stelt dat de gemachtigde van eiseres heeft verklaard zich voor die periode niet op overschrijding van de redelijke termijn te beroepen. Verweerder concludeert daarmee tot verlenging van de termijn met (afgerond) 9 maanden.

18. Naar het oordeel van de rechtbank is er, voor zover van toepassing, éénmaal ISV verschuldigd voor alle zaken, omdat sprake is van samenhang. De zaken hangen samen omdat zij gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen.

19. De rechtbank overweegt dat verweerder het oudste bezwaarschrift, tegen de voldoening op aangifte voor het tijdvak maart 2019, op 3 mei 2019 heeft ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus 2 jaar en 7,5 maand verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met ruim 7,5 maand is overschreden.

20. Ter zake van verweerders primaire standpunt, overweegt de rechtbank dat wordt verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden. De mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van eiseres of haar gemachtigde ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. 10 Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang of eiseres de verschuldigde belasting doorberekent aan haar klanten, nu zij de belasting op aangifte verschuldigd is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om op grond van verweerders primaire standpunt geen ISV toe te kennen.

21. Met betrekking tot verweerders subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank als volgt. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlenging van de redelijke termijn van 2 jaar, worden onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.11

22. Verweerder heeft aangevoerd dat de termijn met 8,5 maand verlengd dient te worden. De rechtbank overweegt dat niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres meebrengt dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel.12 In dit geval volgt de rechtbank verweerder echter in zijn stelling dat de gemachtigde van eiseres, dan wel zijn vervangers, die zoals uit de correspondentie blijkt, naar zijn instructies hebben gehandeld, de planning van een hoorgesprek hebben gefrustreerd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met 4 maanden en 10 dagen, te weten de periode tussen 5 oktober 2020 (het tweede geplande hoorgesprek) en 15 februari 2021 (het laatste geplande hoorgesprek). Met betrekking tot de verlenging van de redelijke termijn vanwege de pogingen om tot een compromis te komen, overweegt de rechtbank dat de daarover gemaakte afspraken door eiseres niet zijn betwist. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verder met de door verweerder in dit verband bepleitte 2,5 maand verlengen. De rechtbank concludeert dus tot een verlenging van de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 6 maanden en 25 dagen.

23. Het voorgaande betekent dat de redelijke termijn op de dag van deze uitspraak met circa één maand is overschreden. Als de redelijke termijn is overschreden, moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De bezwaarfase heeft, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, 14,5 maand geduurd. Dat is 8,5 maand te lang. De volledige termijnoverschrijding is dus toe te rekenen aan verweerder. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot vergoeding van de ISV van € 500.

Griffierecht

24. Vanwege de toekenning van ISV en omdat het beroep met zaaknummer 21/1012 gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder de betaalde griffierechten vergoedt. In de zaken 21/1007 en 21/1013 is € 360 griffierecht geheven. In de andere zaken is vanwege samenhang geen griffierecht geheven. De rechtbank bepaalt dus dat verweerder twee maal € 360 griffierecht dient te vergoeden.

Proceskosten 25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.465,50. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift voor het tijdvak maart 2019 en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift voor het tijdvak juli 2019 met een waarde per punt van € 265. De rechtbank ziet aanleiding om voor het tijdvak maart 2019 een wegingsfactor 0,5 (licht) te hanteren omdat deze zaken slecht gegrond zijn vanwege de toekenning van ISV. Voor de beroepsfase kent de rechtbank 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534. Voor de bezwaarfase kent de rechtbank één vergoeding per tijdvak toe en voor de beroepsfase is naar het oordeel van de rechtbank samenhang tussen beide tijdvakken, nu de zaken gelijktijdig zijn behandeld, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De vergoeding bedraagt aldus € 177,67 per samenhangende zaak die betrekking heeft op het tijdvak juli 2019 en € 199,75 per samenhangende zaak die betrekking heeft op het tijdvak maart 2019.

Rente

26. De rechtbank begrijpt uit eiseres verzoek om rentevergoeding (zie 13.) dat zij tevens verzoekt om een rentevergoeding over de aan haar te vergoeden ISV, proceskosten en griffierechten. De rechtbank zal dit verzoek toekennen en bepalen dat verweerder de wettelijke rente is verschuldigd indien hij de betreffende vergoedingen niet tijdig aan eiseres betaalt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met zaaknummers 21/1007 tot en met 21/1011 en 21/1013 en 21/1014 ongegrond;

-

verklaart het beroep met zaaknummer 21/1012 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de op aangifte verschuldigde belasting voor het tijdvak juli 2019;

-

vermindert de verschuldigde belasting voor het tijdvak juli 2019 tot € 22.729;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

gelast verweerder belastingrente te vergoeden over de teruggaaf over het tijdvak juli 2019 overeenkomstig artikel 30ha Awr;

-

veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

-

draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 720 aan eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.465,50, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 24 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.