Home

Rechtbank Noord-Nederland, 22-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1303, AWB - 21 _ 2886

Rechtbank Noord-Nederland, 22-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1303, AWB - 21 _ 2886

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
22 april 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:1303
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2886

Inhoudsindicatie

BPM, geen schending hoorplicht, verweerder heeft voldaan aan inspanningsverplichting, interne compensatie toegestaan

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/2886 t/m 21/2889

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 25 april 2022 in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde van eiseres]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigde van verweerder 1] en [gemachtigde van verweerder 2]).

Procesverloop

Eiseres heeft op 28 december 2019 maandaangifte gedaan voor het tijdvak november 2019 ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) voor de volgende auto’s:

Merk

Model

Kenteken

Te betalen BPM volgens aangifteformulier(en)

Land Rover

Discovery

[kenteken]

€ 4.885

Volkswagen

Golf

[kenteken]

€ 1.024

Volkswagen

Tiguan

[kenteken]

€ 5.163

Porsche

Macan

[kenteken]

€ 13.496

Eiseres is in bezwaar gekomen tegen de door haar op aangifte voldane BPM ter zake van de hiervoor genoemde vier auto’s.

Bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaken als volgt geregistreerd:

Zaaknummer

Merk

Model

Kenteken

LEE 21/2886

Land Rover

Discovery

[kenteken]

LEE 21/2887

Volkswagen

Golf

[kenteken]

LEE 21/2888

Volkswagen

Tiguan

[kenteken]

LEE 21/2889

Porsche

Macan

[kenteken]

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022 via een beeldverbinding[Eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en de [kantoorgenoot gemachtigde eiseres]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Feiten

1.1.

Eiseres heeft op 28 december 2019 als vergunninghouder (als bedoeld in artikel 8 van de Wet BPM) maandaangifte gedaan voor het tijdvak november 2019 naar een te betalen bedrag van € 25.526. De te betalen bedragen aan BPM die eiseres op de aangifteformulieren heeft vermeld, komen niet overeen met de daadwerkelijk per auto betaalde BPM. Het gaat om de volgende verschillen:

Zaaknummer

Merk

Model

Te betalen BPM volgens de aangifteformulier(en)

Op aangifte voldane BPM

LEE 21/2886

Land Rover

Discovery

€ 4.885

€ 3.998

LEE 21/2887

Volkswagen

Golf

€ 1.024

€ 983

LEE 21/2888

Volkswagen

Tiguan

€ 5.163

€ 7.051

LEE 21/2889

Porsche

Macan

€ 13.496

€ 13.494

€ 25.526

€ 25.526

1.2.

De voldoening van de aangifte heeft op 2 januari 2020 plaatsgevonden.

1.3.

Naar aanleiding van het door de gemachtigde van eiseres op 8 januari 2020 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder eiseres per brief van 5 oktober 2020 uitgenodigd voor een hoorgesprek. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

U hebt aangegeven dat u wenst te worden gehoord naar aanleiding van de vooraankondiging van de uitspraak op uw bezwaarschrift (en).

Hierbij stel ik u op 23 oktober 2020, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.

U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. Mocht u de dossiers nog in willen zien dan stel ik u in de gelegenheid de dossiers in te zien - conform artikel 7:4, lid 2 Awb - na het maken van een afspraak. De dossiers liggen ter inzage vanaf een week voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk.

Mocht u verhinderd zijn, dan verzoek ik u om uiterlijk 1 week na dagtekening van

deze brief een alternatieve datum in dezelfde week door te geven.”

Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de onderhavige zaken.

1.4.

De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 12 oktober 2020 op de onder 1.3. genoemde brief gereageerd. In die e-mail heeft hij – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:

Ondanks eerdere, duidelijke berichten, blijft u mij - nu weer voor 23 oktober 2020 en 27 oktober 2020, zeer dringend, op straffe van verval van recht - uitnodigen voor een fysiek hoorgesprek op de locatie van de Belastingdienst in Doetinchem. U bent echt een enorme schande voor het publiek domein!!!! Eerder al berichtte ik u in gelijke zin, vorige week, dat het aantal corona besmettingen richting de 4.000 stuks ging, we praten nu een week verder over 6.500 besmettingen en de toestand wordt zeer penibel, maar u blijft maar volhouden dat ik in persoon moet komen, dwingend, op straffe van verval van recht.

Ik kom niet, ik kan niet komen, ik mag niet komen en u mag niet komen. U speelt hele vieze

spelletjes, waarbij u de gezondheid en het welzijn van mij en mijn cliënten geheel terzijde stelt. Ze zouden u op staande voet moeten ontslaan, daar is geen enkele twijfel over mogelijk!!

U kunt blijven sturen, ik kom echt niet. Bovendien heb ik u een aantal weken geleden al aangeboden elke week de aantallen bezwaarschriften die wij kunnen verwerken, 25 stuks per week, door te sturen per e-mail, zodat wij inzage hebben in de stukken en telefonisch kunnen horen, maar daar geeft u geen gehoor aan. Alles gaat gegrond, dat weet u, u probeert alleen nog met smerige spelletjes en formaliteiten de rechten van cliënten te doen vergaan!!!

1.5.

Verweerder heeft eiseres per brief van 6 januari 2021 andermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Hierbij stel ik u op 3 februari 2021, om 10.00 in gelegenheid om gehoord te worden. Bij het vaststellen van deze datum heb ik rekening gehouden met de mij bekende zittingsdagen MRB en BPM bij rechtbanken en hoven en de mij bekende hoorzittingen.

U vindt in de bijlage bij deze brief voor welke dossier(nummers) ik u hierbij uitnodig. Het betreft de 2e uitnodiging voor deze dossiers. U bent eerder uitgenodigd voor een hoorgesprek op 23 oktober 2020

U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen. Indien u hiervan gebruik wilt maken, verzoek ik u mij dat te laten weten.

Mocht u verhinderd zijn, dan verzoek ik u om uiterlijk één week na dagtekening van deze brief een alternatieve datum in dezelfde week door te geven.

Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem. Het is ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.

Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de onderhavige zaken.

1.6.

De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 7 januari 2021 op de onder 1.5. genoemde brief gereageerd. In die e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

heden 7 januari 2021 ontving ik uw brieven met dagtekening van 6 januari 2021 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 1,3 en 5 februari 2021. U merkt op dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden, sinds de eerste corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.

U stelt dat u rekening gehouden heeft met zittingsdagen, maar op 3 februari 2021 staat gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ingepland, waarin ik met u procedeer. Aldus kan 3 februari 2021 geen doorgang vinden.

Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.

Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de

dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.

U stuurt exact 100 bezwaarschriften.

Als u er nog 25 stuurt voor maandag 11 januari 2021 om 10.00 uur en volgende week maandag 18 januari 2021 25 stuks voor 10 uur, 25 januari 2021 voor 10.00 uur en 1 februari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 8 februari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 100 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen…

1.7.

Verweerder heeft eiseres per brief van 2 februari 2021 voor de derde keer uitgenodigd voor een hoorgesprek. In die brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Op 23 oktober 2020 en 3 februari 2021 bent u eerder uitgenodigd voor de in de bijlage genoemde bezwaren. U hebt van deze mogelijkheden om u moverende redenen geen gebruik gemaakt.

Hierbij nodig ik u nogmaals uit voor een hoorgesprek op: 18 februari 2021 van 10.00 uur tot 16.00 uur.

U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. U kunt voor de inzage een afspraak maken. De dossiers liggen één week ter inzage voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk. De mogelijkheid bestaat u bij wijze van uitzondering de dossiers elektronisch toe te sturen, Indien u hiervan gebruik wilt maken,

verzoek ik u mij dat te laten weten.

Het bezoekadres voor inzage en horen is Hamburgerbroeklaan 12 te Doetinchem. Het s ook mogelijk telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Indien u gebruik wilt maken van één van deze alternatieven of van de mogelijkheid om de dossiers elektronisch te ontvangen, verzoek ik u om mij dat uiterlijk binnen één week na dagtekening van deze brief te laten weten.

Indien het hoorgesprek niet op genoemde datum zal plaats vinden zal ik uitspraak op bezwaar doen.

Bij de brief heeft verweerder een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van eiseres, waaronder ook de onderhavige zaken.

1.8.

De gemachtigde van eiseres heeft per e-mail van 3 februari 2021 op de onder 1.7. genoemde brief gereageerd, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft bevestigd. In die e-mail is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Heden hebben wij uw e-mail met dagtekening van 2 februari 2021 in goede orde mogen ontvangen.

U stuurt hierbij 63 dossiers door voor het hoorgesprek van 18 februari 2021, echter hebben wij van u nooit een uitnodiging mogen ontvangen voor 18 februari 2021, wel voor 17 februari 2021, hetgeen door ons bevestigd is, en voor 23 februari 2021, geannuleerd wegens een zitting bij de rechtbank Den Haag.

Wij doen u reeds geruime tijd het voorstel om wekelijks 25 dossiers toe te sturen om nadien een telefonisch hoorgesprek te houden, echter blijkt u voorrang te geven aan uw eigen regels.

In totaal hebben wij voor de week van 15 februari 2021 113 stuks mogen ontvangen.

Met betrekking tot het hoorgesprek van 17 februari 2021 is er nog ruimte om 25 extra te behandelen, hierbij met name de dossiers die u heeft toegestuurd voor het onaangekondigde hoorgesprek van 18 februari 2021.

De door u doorgestuurde dossiers worden dan ook niet in behandeling genomen. Hierbij doen wij u de mogelijkheid toekomen om van deze dossiers 25 stuks toe te zenden, de overige 38 stuks kunnen behandeld worden in een hoorgesprek op 3 maart 2021, dit door voor maandag 22 februari 2021 om 10.00u 25 stuks toe te zenden en voor maandag 1 maart 2021 om 10.00u de overige 13 stuks.

Geschil

2. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard het beroep te beperken tot de volgende beroepsgronden, met intrekking van de overige in het beroepschrift aangevoerde gronden:

 is de hoorplicht geschonden?

 voor zaaknummers LEE 21/2886 en 21/2887: is onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Uitvoeringsregeling) strijdig met het Unierecht?;

 voor zaaknummer LEE 21/2887: is artikel 16a van de Wet BPM van toepassing en kan toepassing van artikel 16a van de Wet BPM intern gecompenseerd worden?

 voor zaaknummer LEE 21/2888: is de auto nieuw?;

 voor zaaknummers LEE 21/2887 en 21/2888: is de BPM-heffing op basis van de CO2-uitstoot conform het NEDC2-resultaat in strijd met Unierecht, omdat die BPM-druk hoger is in vergelijking met andere, gelijksoortige auto’s waarvan de BPM is vastgesteld op basis van het NEDC1-resultaat?;

 heeft eiseres recht op een rentevergoeding over een teruggave van de geheven belasting?

 is van eiseres terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?

 heeft eiseres recht op een rentevergoeding over het geheven griffierecht?

 heeft eiseres recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Beoordeling

Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen

3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.

De hoogte van het griffierecht en het vooraf heffen van griffierecht

4.1.

Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev1 dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag. Het van eiseres geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiseres.

4.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Verder geldt dat de Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht niet van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen.2 De rechtbank betrekt in haar oordeel dat ter zake van het griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan kan worden als de heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.3 De klachten van eiseres over het griffierecht treffen daarom geen doel.

Schending hoorplicht?

5.1.

Eiseres stelt dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord.

5.2.

Verweerder stelt dat hij eiseres drie keer heeft uitgenodigd om op een hoorgesprek te verschijnen, maar dat de gemachtigde van eiseres om uiteenlopende redenen (corona, de aantallen te behandelen zaken en wijze van uitnodigen en inzage) niet wilde verschijnen. Verweerder stelt dat hij heeft aangeboden om het horen op een alternatieve manier te organiseren tijdens de corona-pandemie, zoals telefonisch of via een beeldverbinding, en dat hij ook bereid was om de dossiers elektronisch op te sturen, maar dat de gemachtigde van eiseres hieraan niet wilde meewerken. Ook heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres gevraagd om alternatieve data voor het hoorgesprek op te geven. Die alternatieve data zijn door de gemachtigde van eiseres niet verstrekt. Verweerder wijst daarbij op de onder 1.2. tot en met 1.7. opgenomen correspondentie. Verder wijst verweerder op de door hem overgelegde brieven van 30 juli, 13 augustus, 30 september en 23 oktober 2020 aan de kantoorgenote van de gemachtigde van eiseres. In die brieven heeft verweerder onder meer aangegeven dat gelet op het grote aantal bezwaarschriften dat wekelijks door de gemachtigde van eiseres wordt ingediend (in de periode augustus tot en met oktober 2020 511 bezwaarschriften, hetgeen neerkomt op meer dan 50 per week), er toch minimaal 1x per week gehoord moet worden en daarbij niet kan worden volstaan met het behandelen van 25 dossiers tijdens 1 hoorgesprek. Ook schrijft verweerder in die brieven dat het houden van hoorgesprekken niet mogelijk is omdat de gemachtigde van eiseres weigert mee te werken aan het houden van telefonische hoorgesprekken en geen fysieke hoorgesprekken wil houden vanwege de coronamaatregelen in België en Nederland. Uit deze correspondentie blijkt volgens verweerder dat het niet aan hem is te wijten dat eiseres niet is gehoord in de bezwaarfase.

5.3.

De rechtbank leidt uit de overgelegde correspondentie af dat verweerder de gemachtigde van eiseres meerdere keren heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Verweerder is de gemachtigde van eiseres daarbij tegemoet gekomen in zijn wens om digitaal/telefonisch te worden gehoord. Ook heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres aangeboden om de dossiers digitaal in te zien. Gelet hierop heeft verweerder voldaan aan de op hem rustende verplichting om (de gemachtigde van) eiseres in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres daarentegen stelselmatig het laten plaatsvinden van een hoorgesprek gedwarsboomd door steeds nieuwe eisen en voorwaarden te stellen aan het hoorgesprek. Met name de door de gemachtigde van eiseres gestelde eisen om het aantal te behandelen bezwaren tot 25 te beperken tijdens 1 hoorgesprek en gedurende een lange periode maximaal 1 hoorgesprek per week te houden acht de rechtbank onredelijk. De rechtbank overweegt daartoe dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verklaard structureel wekelijks tussen de 50 en 75 bezwaarschriften in te dienen. De rechtbank acht het dan allerzins redelijk om van de gemachtigde van eiseres te verwachten om (gemiddeld) evenzoveel bezwaarschriften tijdens een hoorgesprek te kunnen behandelen per week. Te meer omdat de gemachtigde van eiseres geen enkele, laat staan goede, reden heeft gegeven voor de door hem gestelde eisen. Verder acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiseres geen enkele alternatieve datum heeft aangereikt. Daar komt bij dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verklaard dat hij en zijn collega’s (sinds kort) geen aangetekende poststukken van verweerder meer aannemen en de telefoon niet meer opnemen als verweerder opbelt. Al deze gedragingen getuigen naar het oordeel van de rechtbank van een allesbehalve constructieve houding wat betreft het houden van een hoorgesprek. In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden kan van verweerder dan ook niet worden verlangd dat hij nog meer inspanningen doet om een hoorgesprek te laten plaatsvinden. Het niet-plaatsvinden van het hoorgesprek komt dan ook voor eiseres’ rekening. Verweerder heeft de hoorplicht dus niet geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling (zaaknummers LEE 21/2886 en 21/2887)

6.1.

Eiseres stelt dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. Volgens eiseres is de eis dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in de situatie waarin de referentiemotorrijtuigen niet identiek zijn aan de auto, moet worden uitgegaan van het gemiddelde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen, in strijd met het Unierecht. Eiseres is van mening dat van de laagst denkbare (handelsinkoop)waarde moet worden uitgegaan en niet van een gemiddelde waarde. Verweerder heeft de stelling van eiseres gemotiveerd betwist.

6.2.

De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. In Bijlage I behorend bij de Uitvoeringsregeling BPM is in onderdeel 3.2 opgenomen dat in het taxatierapport ter onderbouwing van de waarde, de handelsinkoopwaarde van drie tot vijf referentiemotorrijtuigen moet worden vermeld. In onderdeel 3.4. is vervolgens bepaald dat, indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig de gemiddelde waarde van de opgevoerde referentiemotorrijtuigen wordt aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.

6.3.

Wat betreft de Land Rover Discovery (LEE 21/2886) overweegt de rechtbank dat eiseres bij het doen van de aangifte een taxatierapport heeft bijgevoegd. Het taxatierapport gaat uit van een handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 34.814, waarbij is vermeld dat dit bedrag de gemiddelde waarde van de referentievoertuigen betreft. In het taxatierapport zijn twee referentievoertuigen opgenomen. De rechtbank leidt daaruit af dat eiseres er blijkbaar van uit is gegaan dat de referentievoertuigen niet identiek waren aan de auto. De rechtbank stelt ook zelf vast dat de in het taxatierapport opgevoerde referentievoertuigen op diverse punten afwijken van de auto.

6.4.

Naar het oordeel van de rechtbank vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daar om een andere situatie en feitencomplex ging.4

6.5.

De rechtbank overweegt verder nog dat, anders dan Bijlage I voorschrijft, in het taxatierapport niet de handelsinkoopwaarde van de referentievoertuigen is vermeld, maar de vraagprijs van de referentievoertuigen van € 49.900 respectievelijk € 48.949. In zoverre voldoet het taxatierapport niet aan de gestelde eisen. Hoe de taxateur op basis van deze vraagprijzen tot een handelsinkoopwaarde van de auto van € 24.364 komt, blijkt overigens ook niet uit het taxatierapport. Daar komt nog bij dat in het taxatierapport slechts twee referentievoertuigen zijn vermeld en niet ten minste drie, zoals Bijlage I voorschrijft. In zoverre voldoet het taxatierapport niet aan de gestelde eisen.

6.6.

Ten aanzien van de Volkswagen Golf (LEE 21/2887) geldt dat in het door eiseres bij de aangifte gevoegde taxatierapport is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 22.673. Daarbij is in het taxatierapport vermeld dat dit bedrag de gemiddelde waarde van de referentievoertuigen betreft. De rechtbank leidt daaruit af dat eiseres er ook in dit geval vanuit is gegaan dat de referentievoertuigen niet identiek waren aan de auto. De rechtbank gaat hier dan ook van uit. Ook hier geldt dat de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen naar het oordeel van de rechtbank een redelijke benadering vormt van de laagste waarde van een vergelijkbare auto (zie 6.4). De rechtbank stelt verder vast dat het taxatierapport geen bijlagen met gegevens bevat over de referentievoertuigen, zodat volstrekt niet inzichtelijk is hoe de waarde van € 22.673 tot stand is gekomen. Hierdoor voldoet ook dit taxatierapport niet aan de eisen die bijlage I behorend bij de Uitvoeringsregeling BPM daaraan stelt.

6.7.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 16a van de Wet BPM en interne compensatie (zaaknummer LEE 21/2887)

7.1.

Verweerder heeft erkend dat ter zake van de Volkswagen Golf recht bestaat op toepassing van het voorliggend tarief en dat dit in beginsel leidt tot een teruggaaf van € 20. Verweerder beroept zich evenwel op interne compensatie omdat aangifte is gedaan van een schadeauto waarbij in het taxatierapport 100% van de schade als waardevermindering in aanmerking is genomen, zonder dat hiervoor een nadere motivering is gegeven. Hierdoor wordt volgens verweerder niet toegekomen aan een teruggaaf van € 20. Eiseres betwist dat verweerder intern mag compenseren omdat dit volgens haar strijdig is met Unierecht.

7.2.

De rechtbank is van oordeel dat interne compensatie binnen één voldoening op aangifte mogelijk is.5 Wat de aftrek van de schade betreft moet een belastingplichtige, bij betwisting daarvan door verweerder, aannemelijk moet maken dat en in hoeverre de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd als gevolg van de beschadigingen.6 De betwisting door de inspecteur dat 100% van de geraamde herstelkosten van de beschadigingen als waardevermindering ten opzichte van de uit een koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde kan worden genomen, is neergelegd in de zogenoemde 72%-regeling. Deze regeling staat in onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM en houdt in dat in een taxatierapport de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% en dat als de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan deze norm, dit gemotiveerd moet worden. Voor zover eiseres bedoelt te stellen dat het percentage 72% in strijd komt met het Unierecht en de uitvoeringsregeling bpm daarom onverbindend is, faalt dit betoog.7

7.3.

Nu eiseres, in het licht van betwisting daarvan door verweerder, niet nader heeft gemotiveerd dat 100% van de geraamde herstelkosten van de beschadigingen als waardevermindering ten opzichte van de uit een koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde kan worden genomen, slaagt verweerders beroep op interne compensatie. Dit betekent dat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM niet leidt tot een teruggaaf. De beroepsgrond slaagt niet.

Is de auto nieuw of gebruikt? (zaaknummer LEE 21/2888)

8.1.

Eiseres heeft ter zitting gesteld dat zij per abuis het volledige bedrag aan bruto BPM van € 7.051 heeft voldaan omdat geen sprake is van een nieuwe auto, maar van een gebruikte auto, zodat zij een vermindering van € 1.388 op de BPM mag toepassen. Met verwijzing naar het arrest Mihai Manea voert eiseres aan dat de auto is gebruikt omdat deze eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest.8 Verweerder heeft aangevoerd dat de auto nieuw is omdat uit de kilometerstand van 60 kilometer valt af te leiden dat de auto niet of nauwelijks in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, zodat geen vermindering in aanmerking kan worden genomen.

8.2.

De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet BPM voor gebruikte personenauto’s een vermindering wordt toegepast op de BPM. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de BPM plaatsvindt. De rechtbank merkt op dat dit het tijdstip is van de registratie van het motorrijtuig in het kentekenregister. Indien in geschil is of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de belastingplichtige die zich op de vermindering van BPM beroept.

8.3.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 16 oktober 2020 het volgende overwogen:

2.4.2 Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk aldaar op de weg in gebruik is geweest. Daarom blijft de personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, voor de toepassing van artikel 10, lid 1, van de Wet aangemerkt als een nieuwe personenauto. Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. De omstandigheden dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, dat sinds de vervaardiging van de auto zodanige tijd is verstreken dat de fabrieksgarantie is verlopen, dat het gaat om een verouderd model personenauto, of dat een personenauto voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen, kunnen noch op zichzelf, noch tezamen de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Die omstandigheden kunnen weliswaar voor een ongebruikte personenauto ten opzichte van de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet een waardedaling betekenen, maar dat heeft geen invloed op de hoogte van de verschuldigde bpm, zo volgt uit artikel 9, lid 1, van de Wet.”9

8.4.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 november 2021 het volgende overwogen:

2.3.2.

Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest. Een personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, blijft daarom voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet een nieuwe personenauto. De omstandigheid dat een personenauto voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. (Zie HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, rechtsoverweging 2.4.2.).10

8.5.

Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gebruikte of nieuwe personenauto in de zin van de Wet BPM, enkel van belang is of de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. Of de auto na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest, kan bij uitstek worden opgemaakt uit het aantal met de auto gereden kilometers.

8.6.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg. De auto had ten tijde van het belastbare feit voor de BPM slechts 60 kilometer op de kilometerteller staan. Zelfs indien de auto gebruik zou hebben gemaakt van de weg, is dat gebruik gezien de kilometerstand van 60 kilometer zo beperkt geweest dat sprake is van een auto die nauwelijks op de weg in gebruik is geweest na de vervaardiging ervan, waardoor voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM sprake is van een nieuwe auto.11 De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat een auto alleen als nieuw kan worden aangemerkt zolang hij niet (in het buiteland) is geregistreerd. De juistheid van het betoog van eiseres volgt ook niet uit het arrest Mihai Manea.12 Daarbij merkt de rechtbank op dat het door eiseres aangehaalde citaat niet afkomstig is uit dat arrest, maar uit de conclusie bij dat arrest van de advocaat-generaal bij het HvJ.13

8.7.

Uit het voorgaande volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Overgang van NEDC naar WLTP (zaaknummers LEE 21/2887 en 21/2888)

9.1.

Eiseres stelt dat de BPM-druk op basis van de CO2-uitstoot conform het WLTP/NEDC2-resultaat hoger is in vergelijking met andere, gelijksoortige auto’s waarvan de BPM is vastgesteld op basis van het NEDC1-resultaat. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiseres verwezen naar de bevindingen uit rapportages van TNO en KPMG. Eiseres is daarom van mening dat de BPM op de ingevoerde auto’s moet worden berekend door de op grond van NEDC2 vastgestelde CO2-uitstoot te verlagen 7,3 gram CO2 per kilometer.

9.2.

Verweerder heeft aangevoerd dat de vastgestelde CO2-uitstoot een eigenschap is van de auto en dat er om die reden dus nooit sprake kan zijn van strijd met artikel 110 van het VWEU. Ter onderbouwing van deze opvatting heeft verweerder onder meer verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020.14 Verder stelt verweerder dat eiseres met de enkele verwijzing naar de rapporten van TNO en KPMG niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van te hoge CO2-waarden. Volgens verweerder is de enkele verwijzing naar de conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken daarvoor onvoldoende. Verder heeft verweerder aangevoerd dat er geen verboden discriminatie plaatsvindt omdat de gewijzigde meetmethode van de CO2-uitstoot berust op Europese regelgeving en niet op nationale regelgeving.

9.3.

De rechtbank stelt voorop dat, omdat eiseres bij het berekenen van de BPM in haar voordeel wil afwijken van de voor de auto’s officieel vastgestelde CO2-uitstoot, zij de bewijslast draagt. Eiseres zal dus moeten bewijzen dat de voor de auto’s (op basis van het NEDC2-resultaat) berekende BPM hoger is dan het laagste bedrag aan rest-BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die op het moment van de registratie van de auto’s al in Nederland waren geregistreerd.

9.4.

Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres met de enkele verwijzing naar de bevindingen uit de rapportages van TNO en KPMG niet geslaagd in haar bewijslast. De bevindingen van TNO en KPMG zeggen namelijk alleen in algemene zin iets over de verhouding tussen het NEDC2-resultaat ten opzichte van het NEDC1-resultaat. Daaruit kan niet worden afgeleid dat er ten tijde van de invoer of registratie van de beide auto’s telkens al gelijksoortige auto’s in Nederland waren geregistreerd ter zake waarvan de CO2-uitstoot op basis van NEDC1 was vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

10. Eiseres heeft per e-mail van 24 maart 2022, met verwijzing naar artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtbank verzocht om RDW-afschriften over te leggen. De rechtbank overweegt dat eiseres niet heeft toegelicht waarom RDW-afschriften van belang zijn voor de beoordeling van dit geschil. Naar het oordeel van de rechtbank valt om die reden, en ook anderszins, niet in te zien waarom de RDW-afschriften kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Daarom heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om RDW-afschriften van verweerder op te vragen.15

Rentevergoeding

11. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde BPM. De rechtbank begrijpt dat eiseres stelt dat het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde BPM heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo16, nog daargelaten dat de uitspraak op bezwaar niet strekt tot een teruggave van de betaalde BPM. Omdat uit het voorgaande volgt dat de beroepen ongegrond zijn, volgt ook uit deze uitspraak niet dat eiseres recht heeft op teruggave. Het vereiste dat eiseres voor de rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert eveneens geen strijd op met het Unierecht.

Conclusie

12. De beroepen zijn ongegrond.

Immateriële schadevergoeding

13.1.

Eiseres heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn.

13.2.

Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als het totale tijdsverloop van de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, in welk geval de rechtbank de duur van de redelijke termijn kan verlengen.17 De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn te verlengen vanwege de omstandigheid dat de rechtbank in verband met de coronapandemie een periode gesloten is geweest waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt.18 Verweerder heeft de bezwaren van eiseres ontvangen op 8 januari 2020 en de rechtbank doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet is overschreden ten tijde van deze uitspraak, zodat de rechtbank het verzoek om ISV afwijst.

Proceskostenvergoeding

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel