Rechtbank Noord-Nederland, 21-04-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1688, AWB - 21 _ 1189
Rechtbank Noord-Nederland, 21-04-2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:1688, AWB - 21 _ 1189
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 21 april 2023
- Datum publicatie
- 28 april 2023
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1189
- Relevante informatie
- Art. 3.13 lid 1 aanhef en onderdeel g Wet IB 2001, Art. 6 Uitv reg IB 2001, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Eiser en zijn echtgenote dienen in het kader van een provinciaal programma een projectvoorstel in om hun melkveehouderij om te zetten in een natuurboerderij met landbouwkundig medegebruik. Het projectvoorstel wordt goedgekeurd en er wordt subsidie verstrekt door de provincie (€ 3.040.025 voor de waardevermindering van de grond, € 188.000 voor beheerskosten en € 492.000 voor inrichtingskosten). Voorafgaand aan de realisatie vindt eerst een grondruil plaats tussen de provincie en het rijksvastgoedbedrijf en eiser koopt daarna de boerderij en de bijbehorende cultuurgrond van de provincie voor € 2.532.900, waarvan € 2.145.900 is toe te rekenen aan de cultuurgrond. Eiser waardeert de grond vervolgens af met 85% naar de natuurwaarde van € 1.824.015. Dit bedrag brengt eiser in de jaarrekening in mindering op de ontvangen vergoeding voor waardevermindering van de grond. Het restant (€ 1.216.010) wordt in de berekening van de belastbare winst meegenomen als buitengewone bate. Het geschil richt zich op de vraag of eiser voor de verkregen vergoedingen voor waardevermindering van de cultuurgrond en de beheerskosten een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 3.13, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 (de natuurvrijstelling). Eiser wil vraagt zich af of de wetgever de natuurvrijstelling zodanig heeft mogen vormgeven dat de toepassing van de vrijstelling beperkt is de vergoedingen als genoemd in artikel 6 van de UR IB 2001. De rechtbank beoordeelt deze vraag aan de hand van de artikelen 1 Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM in combinatie met artikel 1 Eerste Protocol EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de subsidie zoals door eiser ontvangen vergelijkbaar is met de SKNL-subsidie en voor de toepassing van de verdragsrechtelijke bepalingen als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. De rechtbank vindt een rechtvaardigingsgrond voor het feit dat de subsidies toch verschillend worden behandeld in de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis. Door in artikel 6 UR IB 2001 alleen regelingen op te nemen die de Europese Commissie ook op het punt van de toepassing van de belastingvrijstelling heeft goedgekeurd, heeft de wetgever geprobeerd te waarborgen dat de fiscale facilitering geen verboden staatssteun vormt. De keuze om de natuurvrijstelling op die manier vorm te geven is niet evident van redelijke grond ontbloot.
Uitspraak
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 21/1189 en 21/1191
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 21 april 2023 in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. I. Wilting-Abdellati),
en
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 1 oktober 2019 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.016.266.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking belastingrente berekend en een verzuimboete opgelegd van € 369.
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 1 oktober 2019 aan eiser ook een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 53.701.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 afgewezen.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 geregistreerd onder het zaaknummer 21/1189 en het beroep tegen de aanslag Zvw 2017 onder het zaaknummer 21/1191.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. E.H.E.F. Sloot. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde verweerder] en [medewerker Belastingdienst] .
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser en zijn echtgenote exploiteerden sinds 1 mei 1997 in maatschapsverband een melkveebedrijf.
Eiser pachtte tot medio 2016 een boerderij met 38.87.50 ha cultuurgrond van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). De cultuurgrond behoorde tot het buitenmaatschappelijke ondernemingsvermogen van eiser.
In het kader van het programma [naam programma] ( [afkorting programmanaam] ) van de provincie [naam provincie] (de provincie) hebben eiser en zijn echtgenote een projectvoorstel genaamd
‘ [naam project] ’ (het projectvoorstel) ingediend om hun melkveehouderij om te zetten in een natuurboerderij met landbouwkundig medegebruik. Het projectvoorstel is door de provincie goedgekeurd.
Ten behoeve van de uitvoering van het projectvoorstel heeft de provincie de boerderij en de cultuurgrond geruild met RVB, zodat de provincie de verpachter werd van de boerderij en de cultuurgrond die eiser pachtte van het RVB.
Eiser heeft met de provincie op 14 juni 2016 een realisatieovereenkomst gesloten waarin eiser zich heeft verplicht om het projectvoorstel, dat is uitgewerkt in een door de provincie goedgekeurde planuitwerking, uit te voeren.
Bij besluit van 14 juni 2016 is de uitvoering van het projectvoorstel door de Gedeputeerde Staten van [naam provincie] aangewezen als Dienst van Algemeen Economisch Belang voor de duur van 10 jaar (tot en met 31 december 2026).
Voor de realisatie van het projectvoorstel heeft eiser van de provincie een vergoeding voor beheerskosten ontvangen van € 188.000 en een bijdrage in de inrichtingskosten van € 492.000. Tevens heeft eiser van de provincie een vergoeding van € 3.040.025 ontvangen voor de waardevermindering van de cultuurgrond als gevolg van de functiewijziging van deze grond van agrarische functie naar natuur.
Op 20 juli 2016 heeft eiser de boerderij en de cultuurgrond geleverd gekregen van de provincie. De boerderij en de cultuurgrond heeft eiser gekocht voor de waarde in verpachte staat van € 2.532.900, waarvan € 2.145.900 is toe te rekenen aan de cultuurgrond. De koopprijs van de boerderij en de cultuurgrond is verrekend met de door eiser van de provincie te ontvangen vergoedingen.
In de jaarrekening over het gebroken boekjaar 2016/2017 van de onderneming van eiser, alsmede bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming, is op de door eiser ontvangen vergoeding voor de waardedaling van de cultuurgrond van € 3.040.025 een bedrag van € 1.824.015 in mindering gebracht. Dit betreft een afwaardering van 85% van de waarde van de koopprijs van de cultuurgrond in verpachte staat naar de natuurwaarde (85% * € 2.145.900 = € 1.824.015). Het restant van de vergoeding voor de waardedaling van de cultuurgrond, € 1.216.010, is in de berekening van de belastbare winst meegenomen als buitengewone bate.
De bijdrage in de inrichtingskosten van € 492.000 is ook in de belastbare winst meegenomen in het gebroken boekjaar 2016/2017. Voor de vergoeding voor de beheerskosten van € 188.000 heeft eiser een voorziening gevormd die in tien jaar ten gunste van de belastbare winst vrijvalt (€ 18.800 per jaar, te beginnen in het boekjaar 2016/2017).
In zijn aangifte IB/PVV en Zvw 2017 heeft eiser een belastbare winst uit onderneming aangegeven van € 1.044.426. In deze winst zijn de onder 1.9. en 1.10. genoemde bedragen begrepen.
Verweerder heeft op 1 oktober 2019 de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of eiser voor de verkregen vergoedingen voor waardevermindering van de cultuurgrond en de beheerskosten een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 3.13, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 (de natuurvrijstelling). Ter zitting heeft eiser bevestigd dat de opgelegde verzuimboete geen onderwerp is van het beroep.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking moet komen voor de natuurvrijstelling. Bij het bepalen van de belastbare winst moet daarom een extra last in aanmerking worden genomen van € 1.234.810, zijnde het bedrag van de vergoeding voor de waardevermindering dat tot de winst is gerekend van € 1.216.010 (zie 1.9.) en het bedrag van de jaarlijkse vrijval van de voorziening voor de vergoeding van de beheerskosten van € 18.800. Eiser doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eiser voert daartoe aan dat zijn project, hoewel dat is gerealiseerd in het kader van het [afkorting programmanaam] , één op één is uitgevoerd volgens de voorwaarden verbonden aan de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap (SKNL). Op vergoedingen die een belastingplichtige in het kader van de SKNL ontvangt, is de natuurvrijstelling van toepassing, omdat deze regeling door de Minister van Financiën is aangewezen als een regeling waarop de natuurvrijstelling van toepassing is. Nu de situatie van eiser materieel gelijk is aan de situatie van een belastingplichtige die vergoedingen ontvangt op grond van de SKNL, moet volgens eiser de natuurvrijstelling ook van toepassing zijn op de door hem ontvangen vergoedingen voor de waardedaling van de cultuurgrond en de beheerskosten. Voor een ongelijke behandeling van deze volgens eiser gelijke gevallen is geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aan te wijzen.
Verweerder is van mening dat de door eiser ontvangen vergoedingen niet vallen onder de natuurvrijstelling. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens verweerder niet, omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Voor zover de rechtbank wel van oordeel is dat er sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen is verweerder van mening dat er een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is voor de ongelijke behandeling.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3.13, lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 kan bij ministeriële regeling door de Minister van Financiën na overleg met de Minister van Economische Zaken (tot en met 2018, nadien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) worden bepaald dat een gedeelte of het geheel van ontvangen vergoedingen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur is vrijgesteld. In artikel 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001) is hieraan uitvoering gegeven.
Eiser wil met zijn beroep een antwoord krijgen op de vraag of de wetgever de natuurvrijstelling zodanig heeft mogen vormgeven dat de toepassing van de vrijstelling beperkt is tot enkel de vergoedingen die belastingplichtigen ontvangen op grond van de in artikel 6 van de UR IB 2001 genoemde regelingen of dat (materieel) daarmee vergelijkbare regelingen er ook onder zouden moeten vallen. De rechtbank zal deze vraag beoordelen aan de hand van artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Deze bepalingen bevatten een discriminatieverbod en een beroep daarop staat ook wel bekend als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving.
Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 14 van het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd, omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepaling als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch in verschillende zin te regelen.1 Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond ontbloot is.2 Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.
De vraag die de rechtbank in dit geval dus moet beantwoorden, is of de wetgever zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden bij het vormgeven van de natuurvrijstelling. De rechtbank moet bij de beantwoording van deze vraag eerst beoordelen of er sprake is van gelijke gevallen. Dat houdt in dat de gevallen in relevante opzichten vergelijkbaar moeten zijn, zowel rechtens als feitelijk. Die vraag moet worden beantwoord vanuit de doelstelling van de wettelijke regeling.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de invoering van de natuurvrijstelling heeft beoogd de bevordering van (de overgang naar) particulier natuurbeheer te stimuleren.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser op basis van het [afkorting programmanaam] ontvangen vergoedingen door de provincie met datzelfde doel zijn verstrekt. De vergoedingen die eiser heeft ontvangen zijn, naar het oordeel van de rechtbank, wat betreft het uiteindelijke doel van de vergoedingen, het bevorderen van (de overgang naar) particulier natuurbeheer, ook vergelijkbaar met op grond van de SKNL4 toegekende subsidies. Dat er in de uitvoering van de regeling op sommige punten verschil zit tussen de regeling van het [afkorting programmanaam] en de SKNL, maakt dat niet anders. Zo acht de rechtbank het voor de toepassing van de natuurvrijstelling in de inkomstenbelasting niet relevant dat het [afkorting programmanaam] was gericht op het zelf maken van plannen voor het creëren van nieuwe natuur, terwijl op basis van de SKNL subsidies worden verstrekt voor het realiseren van doelen uit een door de provincie opgesteld natuurbeheerplan. Dat de vergoedingen die eiser heeft ontvangen zijn vormgegeven door middel van een privaatrechtelijke realisatieovereenkomst, in plaats van een bestuursrechtelijke subsidie zoals die op grond van de SKNL wordt verstrekt, acht de rechtbank voor de toepassing van de natuurvrijstelling tevens geen relevant verschil. Gelet hierop moeten de door eiser op grond van het [afkorting programmanaam] ontvangen vergoedingen en een ontvangen SKNL-subsidie voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijke gevallen worden aangemerkt. Een verschil in de fiscale behandeling van de door eiser ontvangen vergoedingen en een ontvangen SKNL-subsidie behoeft daarom een rechtvaardiging.
Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het verschil in behandeling.
De rechtbank leidt uit de wetgeschiedenis van de natuurvrijstelling en de verschillende wijzigingen van artikel 6 van de UR IB 2001 en de toelichtingen daarop af dat de wetgever de keuze heeft gemaakt om de toepassing van de natuurvrijstelling te beperken tot bepaalde bij ministeriële regeling aangewezen regelingen om ervoor te zorgen dat de vrijstelling beperkt blijft tot gevallen waarvoor de Europese Commissie heeft geoordeeld dat de toepassing van deze vrijstelling geen ongeoorloofde staatssteun vormt. Voor verschillende subsidieregelingen die zijn opgenomen in artikel 6 van de UR IB 2001, waaronder dus de SKNL, heeft de Europese Commissie zich in het licht van de Europeesrechtelijke staatssteunregelingen namelijk niet alleen uitgelaten over de toelaatbaarheid van de subsidieverlening zelf, maar ook expliciet uitgelaten over de toelaatbaarheid van de belastingvrijstelling voor deze subsidies en geoordeeld dat de belastingvrijstelling van deze subsidies geen ongeoorloofde staatssteun vormt.5 Door alleen regelingen in artikel 6 van de UR IB 2001 op te nemen die de Europese Commissie ook op het punt van de toepassing van de belastingvrijstelling heeft goedgekeurd, heeft de wetgever getracht te waarborgen dat de fiscale facilitering geen verboden staatssteun vormt. De rechtbank verwijst in dit kader naar de volgende passages uit de wetsgeschiedenis en de toelichtingen op wijzigingen van artikel 6 van de UR IB 2001:
Kamerstukken II 2001/02, 28 207, nr. 1, p. 18:
“Werking
De vrijstelling bedraagt 90% van het totale subsidiebedrag van aangewezen subsidieregelingen. (…) Inmiddels is in het kader van het Belastingplan 2002 besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om het percentage van 90% per 1 januari 2002 te verhogen naar 100%.
Motivering
Met de vrijstelling van subsidies voor de ontwikkeling van bos en natuur is beoogd (de overgang naar) particulier natuurbeheer te stimuleren. Tot 2000 was het beleid ter zake neergelegd in de Tijdelijke regeling particulier natuurbeheer. Die regeling is vervallen. Elementen van die regeling zijn echter opgenomen in de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000, die ter goedkeuring aan de EU is voorgelegd. Voorafgaand aan een dergelijke goedkeuring, kan van een fiscale vrijstelling geen gebruik worden gemaakt. (…)”
Kamerstukken II 2001/02, 28 487, nr. 3, p. 11/12:
“Het huidige onderdeel h van het eerste lid van artikel 3.13 regelt de gedeeltelijke vrijstelling van bepaalde subsidies voor de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur. De bepaling bevat een delegatiebevoegdheid op grond waarvan het vrij te stellen gedeelte kan worden vastgesteld. Van deze delegatiebevoegdheid is gebruik gemaakt in artikel 6, derde lid, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. (…) In de Notitie fiscaliteit, landbouw en natuurbeleid (…) is aangekondigd deze (gedeeltelijke) vrijstelling voor de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur te verruimen van de huidige 90% naar 100%. (…) De voorgestelde verruiming zal, mits instemming wordt verkregen van de Europese Commissie, in een wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting worden opgenomen.”
Wijziging Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, 8 juni 2006, nr. DB 2006/36M, Stcrt. 2006/114:
“In verband hiermee is in de Wet van 11 december 2002, Stb. 613, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001) in artikel I, onderdeel J, tweede lid, voorzien in een uitbreiding van de delegatiebepaling van artikel 3.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waardoor voor subsidies voor de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur een 100%-vrijstelling kan worden gerealiseerd. Inwerkingtreding van deze bepaling is gekoppeld aan een goedkeuring van de Europese Commissie om de eerder genoemde subsidieregeling voor 100% vrij te stellen.
Onlangs heeft de Europese Commissie haar goedkeuring (beschikking van 8 december 2005, kenmerk C 5300) aan deze verruiming verleend. Bij Koninklijk besluit van 10 maart 2006, Stb. 613 is bepaald dat de uitbreiding van de eerdergenoemde delegatiebepaling in werking treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002.
Het voorgaande leidt ertoe dat de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2002 kan worden aangepast. In Artikel I, onderdeel A, alsmede artikel II wordt hieraan uitvoering gegeven.”
Kamerstukken II 2005/06, 28 207, nr. 11, p. 16:
“De leden van de fractie van de VVD merken op dat in het verleden is toegezegd om subsidies op bos fiscaal vrij te stellen indien Brussel dit niet als staatssteun zou aanmerken. Deze leden wijzen er vervolgens op dat Brussel in januari 2004 heeft aangegeven de subsidies voor bos niet als staatssteun aan te merken. Zij vragen toe te lichten hoe het kan dat deze subsidies toch nog volledig worden belast. Ik neem aan dat deze leden doelen op de subsidies functieverandering op grond van de Subsidieregeling natuurbeheer (SN) 2000, een subsidie die wordt verstrekt aan agrariërs en particulieren ter compensatie van de waardedaling van landbouwgrond die wordt omgevormd naar natuur. In dat verband kan ik het volgende antwoorden. In februari 2002 is in de nota Fiscaliteit, Landbouw en Natuurbeleid (…) aangekondigd dat o.a. deze subsidie voor de winstbepaling zou worden vrijgesteld indien de Europese Commissie daarvoor toestemming zou verlenen. Vervolgens
heeft de Europese Commissie in januari 2004 de subsidie functieverandering goedgekeurd, maar zij heeft zich niet uitgesproken over de fiscale vrijstelling van die subsidie. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het voornemen om de subsidie functieverandering volledig vrij te stellen gemeld aan de Europese Commissie. Deze procedure is nog niet afgerond. Het voorgaande betekent zodoende dat van de aangekondigde fiscale vrijstellingen (nog) geen gebruik kan worden gemaakt.”
Regeling van 2 februari 2009 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en een andere regeling, Besluit van 2 februari 2009, nr. LJN DB2009/11M, Stcrt. nr. 27.:
“In artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is de bevoegdheid opgenomen ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van bos en natuur regelingen aan te wijzen waarvan de voordelen voor een aan te wijzen gedeelte worden geacht niet tot de winst te behoren (fiscale vrijstelling). Aangewezen zijn reeds de Tijdelijke regeling natuurbeheer particulieren zoals die luidde tot 1 januari 2000, de Subsidieregeling natuurbeheer 2000, zoals die luidde tot 1 januari 2007 en voor zover betrekking hebbend op de subsidie functieverandering, de Subsidieregeling natuurbeheer van de onderscheiden provincies voor zover betrekking hebbend op de subsidie functieverandering alsmede een aantal gespecificeerde overeenkomsten.
In de brief van 5 december 2008 aan de Tweede Kamer heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bericht dat op 26 november 2008 de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend aan steunmaatregel NN47/2004 (ex N/344/A/1999) (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XIV, nr. 68). De goedkeuring heeft mede betrekking op de fiscale vrijstelling van de subsidies die vallen onder de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 (geldend tot 1 januari 2007), de Subsidieregeling natuurbeheer van de onderscheiden provincies (geldend vanaf 1 januari 2007), de landschapssubsidie die valt onder de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (geldend tot 1 januari 2007) en de landschapssubsidie die valt onder de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer van de onderscheiden provincies (geldend vanaf 1 januari 2007). Voor de jaren 2000 en 2001 betreft het een 90% vrijstelling van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting van deze subsidies en voor de jaren vanaf 2002 een 100% vrijstelling. De onderhavige regeling strekt ertoe deze subsidies aan te wijzen op grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001.”
Kamerstukken II 2013/14, nr. 935, p. 1, 2 en 3:
“Vraag 1
Klopt het dat de subsidies onder het Subsidiestelsel Natuur en Landschap, in het bijzonder Subsidie Natuur en Landschap (SNL) en Subsidieregeling Kwaliteitsimpuls Natuur en Landschap (SKNL), zijn vrijgesteld van inkomsten- en vennootschapsbelasting, en klopt het dat deze vrijstelling met terugwerkende kracht geldt vanaf 1 januari 2010, de datum waarop het nieuwe stelsel is ingevoerd?
Antwoord 1
Er geldt vanaf de datum van definitieve invoering van de SNL, 1 januari 2010, een belastingvrijstelling voor de voordelen uit SNL-subsidies gericht op natuurbeheer en op beheer van landschapselementen op natuurterreinen en op landbouwterreinen. Verder geldt een belastingvrijstelling voor de voordelen uit subsidies voor inrichting en functieverandering onder de SKNL. De goedkeuring van de Europese Commissie voor deze subsidieregelingen loopt af op 1 januari 2014. Het kabinet is voornemens de fiscale vrijstelling die geldt voor deze regelingen te continueren. De voorwaarde voor het
continueren van de vrijstelling is dat de Europese Commissie tijdig haar goedkeuring daarvoor verleent. De provincies zijn verantwoordelijk voor het doen van de staatssteunmelding bij de Europese Commissie.
Verschillende in artikel 6 van de UR IB 2001 opgenomen regelingen, waaronder de SKNL, zijn pas in artikel 6 van de UR IB 2001 opgenomen nadat goedkeuring van de Europese Commissie was verkregen die inhield dat de belastingvrijstelling geen verboden staatssteun vormde.
De rechtbank is van oordeel dat van de keuze van de wetgever om de natuurvrijstelling zodanig vorm te geven dat die alleen van toepassing is in gevallen waarvan de Europese Commissie heeft geoordeeld dat het toepassen van de vrijstelling geen ongeoorloofde staatssteun vormt, niet kan worden gezegd dat deze keuze evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom, naar het oordeel van de rechtbank, met de vormgeving van de natuurvrijstelling de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van formele wetgeving slaagt niet.
Nu de beroepsgronden van eiser niet slagen, is de conclusie dat verweerder de aanslag IB/PVV 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de aanslag Zvw 2017 heeft ingebracht en ter zitting is afgestemd dat deze de aanslag IB/PVV 2017 volgt, concludeert de rechtbank dat verweerder de aanslag Zvw 2017 eveneens niet te hoog heeft vastgesteld.
Conclusie
4. De beroepen van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, mr. F. Brekelmans en mr. A. Heidekamp, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.
w.g. griffier w.g. voorzitter