Home

Rechtbank Oost-Brabant, 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:530, 19/25, 19/554, 19/555, 19/556 en 19/580

Rechtbank Oost-Brabant, 31-01-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:530, 19/25, 19/554, 19/555, 19/556 en 19/580

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
31 januari 2020
Datum publicatie
19 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2020:530
Formele relaties
Zaaknummer
19/25, 19/554, 19/555, 19/556 en 19/580

Inhoudsindicatie

Eiser exploiteert een hotel-brasserie-lounge bar. Aanslagen toeristenbelasting voor de belastingjaren 2013 tot en met 2017. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel. Beroepen ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 19/25, SHE 19/554, SHE 19/555, SHE 19/556 en SHE 19/580

en

(gemachtigde: mr. A.A.C. Bruijns).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 30 november 2016, voor het jaar 2013 en 2014, afzonderlijke aanslagen toeristenbelasting (met nummers [nummer] en [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 2.477,50 respectievelijk € 1.625.

Op 30 april 2017 heeft verweerder aan eiser, voor het jaar 2015, een aanslag toeristenbelasting (met nummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 1.360.

Op 31 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser, voor het jaar 2016, een aanslag toeristenbelasting (met nummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van

€ 1.767,50.

Verweerder heeft tot slot aan eiser op 30 september 2018, voor het jaar 2017, een aanslag toeristenbelasting (met nummer [nummer] ) opgelegd ter hoogte van € 1.795.

Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 6 december 2018 (voor de jaren 2013 tot en met 2016) en van 9 februari 2019 (voor het jaar 2017) heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd. Deze uitspraken worden hierna aangeduid als: de bestreden uitspraken.

Eiser heeft tegen de bestreden uitspraken afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de belastingjaren 2013 tot en met 2016 is geregistreerd onder de zaaknummers SHE 19/25 (over 2013), SHE 19/554 (over 2014), 19/555 (over 2015) en SHE 19/556 (over 2016) en dat met betrekking tot belastingjaar 2017 onder zaaknummer SHE 19/580.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend en verweerder heeft hierop gereageerd.

De rechtbank heeft de zaken op de zitting van 3 december 2019 gelijktijdig behandeld met de zaak SHE 19/579 van [naam 1] . Eiser is naar de zitting gekomen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft daarna aanleiding gezien het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen en heeft partijen daarover bericht in een brief van 23 december 2019. Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de daarvoor door de rechtbank geboden termijn aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft op 21 januari 2020 het onderzoek gesloten.

In de zaak SHE 19/579 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Bevoegdheid

1. Tijdens de behandeling van de zaken op de zitting is de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid gesteld de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB) dan wel de heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel inzichtelijk te laten maken of de aanslagen bevoegd zijn opgelegd en de bestreden uitspraken bevoegd zijn gedaan. Bij brief van 10 december 2019 heeft verweerder met verwijzing naar de relevante regelingen de rechtbank geïnformeerd.

De aanslagen over de jaren 2013 tot en met 2016 zijn opgelegd door de als heffingsambtenaar aangewezen teamleider van het Intergemeentelijk Belastingteam dat destijds de belastingtaken uitvoerde voor onder meer de gemeente Gemert-Bakel. De aanslag over het jaar 2017 is opgelegd door een teamleider van de BSOB die daartoe als heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel was aangewezen. Dit geldt ook voor de bestreden uitspraken. De rechtbank stelt verder vast dat de (heffingsambtenaar van de) BSOB met ingang van 1 januari 2018 optreedt in de hoedanigheid van heffingsambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel, waar het gaat om belastbare feiten in het kader van (onder meer) de toeristenbelasting die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2018. De aanslagen en de bestreden uitspraken voldoen aan wat hiervoor is weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende onderbouwd dat aan de aanslagen en de bestreden uitspraken geen bevoegdheidsgebrek kleeft.

Feiten

2. Eiser exploiteert een hotel-brasserie-lounge bar ‘ [naam 2] ’ aan het [adres] in het centrum van [woonplaats] en de aanslag houdt verband met die exploitatie.

Geschil en beoordeling

3. In geschil is of de aanslagen toeristenbelasting 2013 tot en met 2017 terecht zijn opgelegd.

4. De rechtbank merkt vooraf op dat eiser op de zitting een aantal beroepsgronden heeft laten varen. Het betreft de gronden in beroepszaak SHE 19/25 dat verweerder bij de bestreden uitspraak op meerdere bezwaren tegelijkertijd heeft beslist en dat ten onrechte onder de bestreden uitspraak geen rechtsmiddelenclausule is vermeld. Ook heeft eiser zijn verzoek om smartengeld uitdrukkelijk laten vervallen. In beroepszaak SHE 19/580 betreft het de grond dat eiser niet vooraf heeft kunnen reageren op het verslag van de hoorzitting in bezwaar. De rechtbank zal deze gronden niet verder bespreken.

5. Ingevolge artikel 224, eerste lid, van de Gemeentewet kan een toeristenbelasting worden geheven ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de basisregistratie personen (tot 2014 aangeduid als gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens) zijn ingeschreven.

De Verordeningen

6. De gemeenteraad van de gemeente Gemert-Bakel heeft op 12 december 2012 de Verordening toeristenbelasting 2013 vastgesteld, op 19 december 2013 de Verordening toeristenbelasting 2014, op 11 december 2014 de Verordening toeristenbelasting 2015 en op 29 november 2016 de Verordening toeristenbelasting 2017. De rechtbank zal alle verordeningen tezamen hierna aanduiden als de Verordeningen. De rechtbank is gebleken dat de Verordeningen op de juiste wijze zijn gepubliceerd en bekendgemaakt.

7. De Verordeningen bevatten de volgende bepalingen.

Verordening toeristenbelasting 2013 en 2014:

Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente in hotels, pensions, vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens, niet-beroepsmatig verhuurde ruimten en op vaste standplaatsen tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen (Verordening 2013:) die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente zijn opgenomen / (Verordening 2014:) door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven.

Verordening toeristenbelasting 2015 (ook van toepassing voor belastingjaar 2016): Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven voor het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente tegen een vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven.

Verordening toeristenbelasting 2017: Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven voor het houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschrevena. tegen een vergoeding in welke vorm dan ook, dan welb. die zonder vergoeding gedurende hun verblijf beroeps- of bedrijfsmatige werkzaamheden verrichten voor of in opdracht van anderen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordeningen toeristenbelasting 2013, 2014, en 2015 dan wel artikel 2, eerste lid, van de Verordening toeristenbelasting 2017, is belastingplichtig degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 2 dan wel artikel 1 (voor Verordening 2017) in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.

8. Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare feit zoals omschreven in de Verordeningen zich heeft voorgedaan en eiser is aan te merken als belastingplichtige. Ook de wijze van vaststelling en de hoogte van de vastgestelde bedragen is niet in geschil.

Het gelijkheidsbeginsel

9. Het geschil tussen partijen gaat uitsluitend over de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

10. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is in het fiscale recht sprake, indien de zogenaamde meerderheidsregel wordt geschonden of sprake is van begunstigend beleid. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn, als het bestuursorgaan in de meerderheid van vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is, expliciet of impliciet, een standpunt inneemt, op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat. Ook kan sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel indien de heffingsambtenaar andere belastingplichtigen onder vergelijkbare omstandigheden uit een oogpunt van begunstiging of op grond van (niet gepubliceerd) begunstigend beleid gunstiger heeft behandeld dan belanghebbende. De partij die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, zal de feiten en omstandigheden waarop zij dat beroep grondt, aannemelijk moeten maken.

11. Volgens eiser worden door verweerder niet alle belastingplichtigen in de heffing van de toeristenbelasting betrokken dan wel voor een te laag bedrag aangeslagen, terwijl wel sprake is van dezelfde belastbare feiten als in het geval van eiser.

Eiser noemt als voorbeeld de situatie van personen die verblijven met overnachting zonder dat zij zijn ingeschreven in de basisregistratie personen van verweerders gemeente en die daarvoor forensenbelasting verschuldigd zijn. Zij kunnen een beroep doen op de in de Verordeningen opgenomen vrijstellingsbepaling bij samenloop tussen de forensenbelasting en de toeristenbelasting en zijn dan geen toeristenbelasting verschuldigd. Aangezien verweerder nimmer forensenbelasting heeft geheven (ook niet in de periode dat daarvoor wel de Verordening forensenbelasting 1999 gold) wordt van deze personen geen van de beide belastingen geheven. Eiser verwijst naar de Adviesnota aan de gemeenteraad voor de raadsvergadering van 14 december 2017.

In de tweede plaats heeft eiser gewezen op gevallen waarin toeristen verblijven in een eigen chalet of stacaravan en op het verblijf van arbeidsmigranten op een van de campings binnen verweerders gemeente. Ook bij deze toeristen is volgens eiser sprake van hetzelfde belastbare feit als in het geval van eiser, maar verweerder heeft de eerder opgelegde aanslag toeristenbelasting door middel van een compromis met de exploitant van deze camping verminderd tot een derde van het bij de oorspronkelijke aanslag geheven bedrag. Eiser verwijst hiervoor naar een “voorstel voor een minnelijke oplossing” van 4 oktober 2017.

12. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen of van met het gelijkheidsbeginsel strijdig begunstigend beleid, en wel vanwege het volgende.

13. Verweerder heeft allereerst terecht aangevoerd dat de toeristenbelasting en forensenbelasting elk een eigen grondslag kennen in de Gemeentewet en dat het gaat om van elkaar verschillende belastbare feiten. Waar het bij de forensenbelasting gaat om belastingheffing van een natuurlijke persoon die voor zichzelf of voor zijn gezin in een kalenderjaar meer dan 90 dagen een gemeubileerde woning beschikbaar houdt, gaat het bij de toeristenbelasting om belastingheffing van degene die gelegenheid tot verblijf biedt aan de persoon die verblijf houdt met overnachten. De situatie dat een persoon meer dan 90 dagen een woning beschikbaar houdt (zonder dat noodzakelijk is dat hij of zijn gezin daar verblijft) is niet vergelijkbaar met het geval dat een persoon overnacht in de gemeente. Omdat eiser vergelijkt tussen deze beide verschillende soorten belastingen is al geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank verwijst ook naar overweging 4.7.4 van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 september 2017 (ECLI:NL:RBOVE:2017:3563) en 4.9 van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:4989). Eiser wordt niet ongunstiger behandeld door de vrijstellingsbepaling van de Verordening forensenbelasting 1999. Ook eiser kan immers in geval van samenloop tussen forensenbelasting en toeristenbelasting daarop een beroep doen.

13. Verweerder heeft in beroep en op de zitting daarnaast voldoende toegelicht dat de belastingplichtigen die toeristenbelasting verschuldigd zijn ook daadwerkelijk in de belastingheffing worden betrokken. Eiser heeft voorbeelden genoemd van woningen op de camping en de heffing in verband met het verblijf van arbeidsmigranten binnen verweerders gemeente. Deze gevallen heeft eiser niet verder onderbouwd, terwijl op hem wel de bewijslast rust om concreet met stukken die gevallen te benoemen op grond waarvan volgens eiser van bevoordeling in een meerderheid van vergelijkbare gevallen sprake is. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat waar mogelijk deze gevallen in de betreffende heffing zijn en worden betrokken. Zo heeft verweerder op de zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat ook de chalets op recreatieparken of campings en het verblijf van arbeidsmigranten, in de toeristenbelasting worden betrokken. Voor wat betreft het verblijf van arbeidsmigranten heeft verweerder afdoende toegelicht dat heffing in die gevallen soms moeilijk te effectueren is, maar wel wenselijk is, en dat waar mogelijk deze gevallen in de heffing worden betrokken. Dat verweerder daarin niet in alle gevallen is geslaagd, is iets anders dan gelijke gevallen ongelijk behandelen. De rechtbank heeft begrip voor de andersluidende visie van eiser hierop, maar verweerder heeft daarin wel gelijk.

Het door eiser genoemde compromis uit 2017 hield voorts verband met het feit dat in dat concrete geval slechts dat deel is geheven dat aannemelijk kon worden gemaakt. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Dit levert dan ook geen schending op van het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgronden slagen niet.

15. Eiser heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op de zitting ingetrokken, zodat dit niet verder wordt beoordeeld.

16. De beroepen zijn ongegrond.

17. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. F.J.H.L. Makkinga, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 januari 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel