Home

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1617, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1617, AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
21 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1617
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Project Bank Zonder Naam. Verlengde navorderingstermijn. Voldoende voortvarend gehandeld. Omkering bewijslast omdat niet is voldaan aan inlichtingenplicht van artikel 47 AWR. Arrest Chambaz van EHRM staat niet in de weg aan geconstateerde schending van de inlichtingenplicht, omdat op het moment van het stellen van vragen nog geen sprake was van een criminal charge. Bewijs voor beboetbare feiten in de jaren van de renseignementen geleverd. Voor de latere jaren leveren algemene ervaringsregels het vermoeden op dat ook na de data van de renseignementen de bankrekening is aangehouden. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, maar is daarin niet geslaagd, reeds omdat belanghebbende heeft geprobeerd aan te tonen dat hij geen rekeninghouder is geweest. Arrest Chambaz ook in het kader van de boetes niet van toepassing, aangezien geen verklaringen tegen de wil van belanghebbende zijn afgelegd. Redelijke termijn van 6 EVRM verlengd in verband met de prejudiciële procedure, de bewerkelijkheid van de zaken en de proceshouding van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem

registratienummers: AWB 08/3113, 08/3114 en 12/88

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 21 februari 2013

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 28 december 2007 heeft verweerder aan eiser de volgende belastingaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd:

• navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 (aanslagnummer [000].H58), met een totaalbedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van fl. 10.632 en een verhoging van fl. 10.632. Tevens is bij beschikking fl. 3.947 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 (aanslagnummer [000].K.68), met een bedrag aan verschuldigde vermogensbelasting van fl. 3.318 en een verhoging van fl. 3.318. Tevens is bij beschikking

fl. 1.228 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2002 (aanslagnummer [000].H28), met een totaalbedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 6.243. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van € 6.243 en heffingsrente in rekening gebracht van € 1.091.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 mei 2008 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetes gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 2 juli 2008, ontvangen door de rechtbank op 3 juli 2008, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft op 3 november 2008 op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Hierbij is onder meer de geanonimiseerde versie van het draaiboek van 7 maart 2007 ingebracht.

1.5 Eiser heeft op 15 oktober 2010 een conclusie van repliek ingediend met betrekking tot de door verweerder overgelegde stukken. Daarna heeft verweerder op 17 november 2010 een conclusie van dupliek ingediend.

1.6 Bij brief van 22 maart 2011 heeft de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:45 van de Awb verzocht om de ongeschoonde versies van de stukken te overleggen.

1.7 Bij brief van 31 maart 2011 heeft verweerder zowel in geschoonde als in ongeschoonde vorm de stukken aan de rechtbank overgelegd. Daarnaast heeft verweerder bij de brief van 31 maart 2011 een CD-ROM overgelegd waarop de geschoonde versie van alle rekeningstandenlijsten zijn vermeld alsmede de invoergegevens en de resultaten van de chikwadraattoets. Bij brief van 6 april 2011 heeft verweerder zowel in geschoonde als in ongeschoonde vorm schermprints met betrekking tot de identificatie van eiser overgelegd. Voor de onleesbaar gemaakte passages in de geschoonde stukken heeft verweerder zich met een beroep op artikel 8:29 van de Awb op het standpunt gesteld dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen.

1.8 Het verzoek van verweerder om toepassing van artikel 8:29 van de Awb is behandeld ter zitting op 11 april 2011 te Arnhem. Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en mr. [A].

1.9 Bij brief van 14 april 2011 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een e-mailbericht overgelegd over de melding van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de Minister van Financiën. Daarnaast heeft verweerder bij brief van 22 april 2011 een ongeschoonde versie van alle rekeningstandenlijsten en adressenlijsten overgelegd. Voor de namen van de rekeninghouders en de bankrekeningnummers die staan vermeld op de rekeningstandenlijsten heeft verweerder zich met een beroep op artikel 8:29 van de Awb op het standpunt gesteld dat uitsluitend de rechtbank daarvan mag kennisnemen.

1.10 Bij beslissing van 19 mei 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van verweerder om beperkte kennisneming van de door hem overgelegde stukken toegewezen.

1.11 Desgevraagd heeft eiser bij brief van 19 juli 2011 medegedeeld dat hij de rechtbank geen toestemming geeft om de stukken waarvan de beperking van de kennisneming is gerechtvaardigd, bij de beoordeling van de beroepen te betrekken.

1.12 Partijen zijn door de rechtbank bij brief van 14 december 2011 uitgenodigd een nader standpunt ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn in te nemen. Partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd. Deze, en andere nadere stukken die vóór de zitting zijn ingediend, zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.13 Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2011 te Arnhem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde],

[B] en [C].

1.14 De gemachtigde van eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Daarnaast hebben partijen ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.15 De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 08/3115, 08/3116, 08/3117, 08/4272, 09/4339, 08/3121, 08/3122, 09/4335, 09/4336, 09/4337, 08/3101, 08/3102, 08/3105, 08/3109, 08/3110, 08/3111, 11/5150 tot en met 11/5159 en 11/5163 tot en met 11/5166.

1.16 Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012, gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, als voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.I. van Amsterdam, als rechters, heeft de rechtbank het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de boeteoplegging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 de bij de rechtbank gerezen verdenking, dat eiser een bankrekening in Luxemburg heeft aangehouden waarvan het tegoed niet is aangegeven en dat het geven van openheid van zaken daarover eiser in een nadeliger positie brengt, te reageren.

1.17 Eiser heeft bij brief van 11 mei 2002 gereageerd en daarbij een brief van 10 januari 2008 van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. (hierna: Van Lanschot Bankiers) overgelegd.

1.18 Verweerder heeft daarop bij brief van 8 juni 2012 gereageerd.

1.19 Bij brief van 31 augustus 2012 heeft eiser een brief van dezelfde datum van Van Lanschot Bankiers overgelegd.

1.20 Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], mr. [D] en mr. [E].

1.21 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.22 Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen, voor zover in de onderhavige zaken van belang, in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de berekening van de heffingsrente nader te onderbouwen.

1.23 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.24 Verweerder heeft bij brief van 13 september 2012 een reactie ingediend.

1.25 Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 10 oktober 2012.

1.26 Verweerder heeft een nadere reactie ingediend bij brief van 13 november 2012.

1.27 Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1 Eiser is geboren op 8 januari 1936 en gehuwd met [Y].

2.2 Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, die bij een huiszoeking in België in beslag zijn genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen, genummerd als B1 tot en met B12.

2.3 In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van Van Lanschot Bankiers. De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over rekeningen en rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996.

2.4 Op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens is binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken. Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.5 Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van

21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een rekening wordt aangehouden op naam van "[X + Y]", met rekeningnummer [001]. Verweerder heeft de echtgenote van eiser geïdentificeerd.

2.6 Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder eiser een vragenbrief verzonden waarin onder meer het volgende staat vermeld:

" De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. "

2.7 De bijlagen bij de vragenbrief van 7 maart 2007 bevatten de formulieren "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In deze formulieren wordt eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen eiser rekeninghouder is geweest.

2.8 Bij brief van 13 maart 2007 heeft de toenmalige belastingadviseur van eiser tegenover verweerder verklaard dat eiser niet, ook niet in de periode na 31 december 1994, de beschikking heeft gehad over in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.9 Met dagtekening 21 maart 2007 heeft verweerder zijn informatieverzoek herhaald.

2.10 Bij brief van 20 april 2007 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven.

2.11 Bij brief van 22 november 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 met boetes op te leggen.

2.12 Met dagtekening 28 december 2007 heeft verweerder de bestreden navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen vastgesteld.

2.13 Namens eiser zijn twee brieven van Van Lanschot Bankiers overgelegd. In de op 11 mei 2012 overgelegde brief van 10 januari 2008 die is gericht aan de gemachtigde van eiser staat onder meer het volgende:

" (…)

Inderdaad is het ons bekend dat de Nederlandse Belastingdienst beweert gegevens van cliënten van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. te hebben. Wij kunnen echter niet nagaan waarop deze bewering is gebaseerd en haar juistheid staat voor ons ook niet vast. Tot op heden weten wij niet over welke gegevens de Belastingdienst zou beschikken en evenmin hoe zij die gegevens zou hebben verkregen.

Bij de door u beschreven problematiek van mensen die door de Belastingdienst zijn benaderd terwijl zij naar hun zeggen geen rekening in Luxemburg hebben gehad, noemt u terecht het Luxemburgs bankgeheim. Dit bankgeheim heeft niet alleen als consequentie dat wij uitsluitend informatie over een rekening aan de rekeninghouder mogen verstrekken, maar betekent ook dat wij niet kunnen bevestigen dat er geen rekening bestaat of heeft bestaan op naam van een persoon die geen rekening heeft of had. Een dergelijke bevestiging zou immers indirect ook zichtbaar maken wie wel een rekening heeft of had. Zeker indien dergelijke bevestigingen op verzoek van een buitenlandse belastingdienst op grote schaal gevraagd worden.

Wij begrijpen dat de betrokkenen door de vermoedelijke vergissing van de Belastingdienst in een benarde situatie worden gemanoeuvreerd. Ook daarom zijn wij zeker bereid om met u over de kwestie van gedachten te wisselen. "

2.14 Eiser heeft voorts op 31 augustus 2012 een brief overgelegd van 30 augustus 2012 van zijn gemachtigde aan Van Lanschot Bankiers. Daarin staat onder meer het volgende:

" Thans behartig ik de belangen van (…). Uit gegevens van de Belastingdienst zou blijken dat er een rekening bij uw bank bestaat of heeft bestaan op naam van mevrouw [Y] en/of de heer [X]. Het rekeningnummer of relatienummer zou zijn [001].

Het is mij bekend dat banken in Luxemburg een administratieplicht hebben van tien jaar. Uitgaand van het jaar 2012 waarin wij thans leven, betekent dit dat Van Lanschot eventuele bankstukken kan verstrekken tot en met het jaar 2002. Ik verzoek u gelet op het voorgaande dan ook alle rekeningafschriften of eventuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X], per omgaand te verstrekken.

Bijgevoegd treft u aan in kopie aan een volmacht van mevrouw [Y] en de heer [X] (bijlage). Aan deze volmacht is ook gehecht een kopie van het paspoort van beide genoemden. (…) "

2.15 Hierop heeft Van Lanschot Bankiers gereageerd bij brief van 31 augustus 2012. Daarin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

" In uw brief van 30 augustus 2012 (…) vraagt u om alle rekeningafschriften of evenuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met het rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X] per omgaande te verstrekken.

Wij kunnen aan uw verzoek helaas niet voldoen. Zoals u wellicht weet, is in Luxemburg het bankgeheim wettelijk van toepassing. Dit staat in de weg dat wij u de informatie geven waarom u vraagt, om de volgende reden.

Het is mogelijk dat een buitenlandse Belastingdienst een grote groep personen aanschrijft en het vermoeden uit dat zij een rekening bij een Luxemburgse bank aanhouden. Door deze groep zonder onderscheid te vragen gegevens van een dergelijke bankrekening te tonen door deze bij bepaalde Luxemburgse banken op te vragen, wordt geprobeerd van die banken een uitspraak te krijgen wie wel en wie niet bij die banken een rekening aanhoudt. Het inhoudelijk beantwoorden van uw vraag dwingt een Luxemburgse bank immers een voor de buitenwereld zichtbaar onderscheid te maken tussen vragen van mensen die wel bij haar een bankrekening aanhouden en mensen die dat niet doen. Daarmee wordt feitelijk het bankgeheim geschonden. De bank en de betrokken bankier plegen dan naar Luxemburgs recht een strafbaar feit. Het behoeft geen betoog dat wij als bank, of als medewerker van de bank, geen (potentiële) strafbare feiten kunnen en mogen plegen.

Wij nemen aan dat u uw verzoek hebt gedaan op aandringen van de Nederlandse Belastingdienst. In dat kader hechten wij eraan te benadrukken dat wij niet weten op basis van welke gegevens de Belastingdienst tot de veronderstelling zou zijn gekomen dat mevrouw [Y] en/of de heer [X] een rekening bij onze instelling heeft aangehouden. Hoewel wij heel goed begrijpen dat de heer en mevrouw [X] door de vraagstelling van de Belastingdienst in een vervelende situatie wordt gemanoeuvreerd, hopen wij toch dat u begrip heeft voor onze positie en het feit dat wij (in zijn algemeenheid) de door u gevraagde gegevens niet kunnen verstrekken. "

2.16 Eiser heeft bij brief van 10 oktober 2012 kopieën overgelegd van een brief van zijn gemachtigde van

13 september 2012 aan Van Lanschot Bankiers en de reactie daarop van 27 september 2012. In de brief van de gemachtigde staat onder meer het volgende vermeld:

" (…)

1) In mijn verzoek om informatie schrijf ik dat uit gegevens van de Belastingdienst zou blijken dat er een rekening bij uw bank bestaat of heeft bestaan op naam van mevrouw [Y] en/of de heer [X]. U zou dat wellicht opgevat kunnen hebben als een verzoek om informatie vanuit de Belastingdienst en geen rechtstreeks verzoek vna mijn cliënten. Dat laatste is echter niet het geval. Mijn vraag is dan ook of uw reactie van

31 augustus 2012 anders zou zijn geweest indien ik u concreet de vraag had gesteld om alle rekeningafschriften of eventuele belegstukken vanaf het jaar 2002 tot en met heden met rekeningnummer of relatienummer [001] ten name van mevrouw [Y] en/of de heer [X] per omgaand te verstrekken, ongeacht of dat wel of niet uit de gegevens van de Belastingdienst zou blijken.

2) Is het mogelijk bij Van Lanschot in Luxemburg dat een klant een ander rekeningnummer of relatienummer krijgt toegekend indien deze bijvoorbeeld een nieuwe rekening opent of zijn of haar geld bij de bank naderhand onderbrengt in een beleggingsportefeuille? Met andere woorden: hou je als klant altijd hetzelfde rekeningnummer of relatienummer bij de bank of kan dat tussentijds ook wijzigen? "

2.17 In de brief van Van Lanschot Bankiers van 27 september 2012 staat onder meer vermeld:

" (…)

Met betrekking tot uw vraag over uw informatieverzoek van 30 augustus jl. kunnen wij bevestigen dat wij dit verzoek bij beantwoording hebben geïnterpreteerd als rechtstreeks verzoek van uw cliënten.

Over de systematiek van het toekennen van onze rekeningnummers kunnen wij helaas om veiligheidsredenen geen uitspraken doen. "

3. Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen en de boetes terecht en naar de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd.

3.2 Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:

(a) is het gebruik van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toegestaan?

(b) is de identificatie van de rekeninghouder op correcte en juiste wijze geschied?

(c) zijn de gegevens op rechtmatige wijze verkregen, op een zodanige wijze zoals van een behoorlijk handelde overheid mag worden verwacht?

(d) is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard en is er sprake van een redelijke schatting?

(e) zijn de boetes terecht opgelegd en tot de juiste bedragen vastgesteld?

(f) zijn de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen berekend?

(g) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden?

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn

4.1 Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 in strijd is gehandeld met de vereiste voortvarendheid, zodat het gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het communautaire recht.

4.2 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.3 Tussen het moment dat de Belgische informatie op 18 februari 2005 bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat eiser op 7 maart 2007 voor het eerst door verweerder is aangeschreven, zijn iets meer dan twee jaren verstreken. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 augustus 2011 (AWB nrs. 08/5277 en 08/5278, LJN BV2707), die eveneens betrekking heeft op het project Bank Zonder Naam, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een termijn van ruim twee jaar niet onredelijk lang is, gelet op de omstandigheid dat sprake is geweest van een projectmatige aanpak. De keuze voor een dergelijke massale aanpak, waardoor de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de benodigde inlichtingen en het bepalen van de verschuldigde belasting langer is dan in een individueel geval, acht de rechtbank, gelet op de eisen van een gelijke en zorgvuldige behandeling van de veelheid aan gevallen waarop de Belgische gegevens zien, gerechtvaardigd.

4.4 Voor zover eiser heeft gewezen op de uitspraak van het Hof Arnhem van 19 april 2011 (nrs. 06/00295 en 06/00296, LJN BQ2995), kan die uitspraak aan dit oordeel niet afdoen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in het onderhavige geval, nadat het proces van identificatie van de rekeninghouders was afgerond, nog een jaar nodig was voor het opzetten van het project en het uitvoeren daarvan. Naast een analyse van de gegevens diende voor dit project tevens in het licht van de ervaringen in eerdere projecten over verzwegen buitenlandse tegoeden te worden onderzocht op welke punten de projectaanpak aanpassing behoefde. Daarnaast diende het project landelijk te worden uitgezet, hetgeen inhield dat een projectorganisatie is geformeerd, dat in alle regio's een regiotrekker is aangewezen, dat medewerkers van de Belastingdienst (deels) zijn vrijgesteld, dat voorlichtingsbijeenkomsten zijn gehouden en dat ten behoeve van de kantoorbehandelaars een applicatie en een helpdesk zijn ontwikkeld en ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank acht één en ander geloofwaardig, mede gezien het draaiboek waarin dit staat beschreven. Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat, anders dan in de uitspraak van het Hof Arnhem van 19 april 2011, gedurende de periode voorafgaande aan het aanschrijven van de geïdentificeerde mogelijke rekeninghouders steeds handelingen zijn verricht ten behoeve van het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting dan wel het voorbereiden of vaststellen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen.

4.5 Tot slot ziet de rechtbank in de periode vanaf de eerste vragenbrief van 7 maart 2007 tot en met de oplegging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat niet voortvarend te werk is gegaan. In dit verband is van belang dat in de tijd tussen de laatste weigering van eiser om informatie te geven bij brief van 20 april 2007 en de aankondiging dat de navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd bij brief van 22 november 2007 verweerder niet zonder reden heeft stilgezeten, maar die tijd nodig heeft gehad om de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te verifiëren aan de hand van de ontvangen informatie van de rekeninghouders die wel hebben meegewerkt. Het beroep kan in zoverre dan ook geen doel treffen.

Ten aanzien van de enkelvoudige belasting

4.6 Eiser heeft aangevoerd dat de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op gegevens die kopieën van kopieën zijn en die kennelijk door middel van "knippen en plakken" tot stand zijn gekomen en derhalve nietszeggend zijn. Hierbij wijst eiser erop dat op de gegevens niet duidelijk staat vermeld van welke bank ze afkomstig zijn. Volgens eiser zijn deze gegevens in Belgische strafzaken als bewijs terzijde geschoven. Eiser heeft voorts gesteld dat de renseignementen zijn bemachtigd via diefstal en dat zij derhalve een schending van het wettelijk bankgeheim van Luxemburg opleveren. De gegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat ze daarom niet mogen worden gebruikt als bewijs voor de navordering en evenmin voor de boetes, aldus eiser.

4.7 In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door verweerder overgelegde renseignementen. Dat sprake is geweest van "knippen en plakken" is op geen enkele wijze onderbouwd door eiser en eiser heeft ook niet kunnen aangeven wie verantwoordelijk zou zijn geweest voor het knippen en plakken. Eiser heeft in dit kader ook niet het relaas van de Belgische autoriteiten met betrekking tot de herkomst en verkrijging van de gegevens, zoals neergelegd in de Nota van 18 februari 2005, betwist. Dat sprake is van kopieën van kopieën is het gevolg van de handelwijze van verweerder, die ervoor heeft moeten zorgen dat uitsluitend de gegevens met betrekking tot eiser zichtbaar zijn in de gedingstukken. De rechtbank vermag niet inzien waarom die handelwijze afbreuk zou doen aan de bewijskracht van de renseignementen. Voorts bestaat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 augustus 2011, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs. Daarbij wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008

(nr. 43.050, LJN BA8179, BNB 2008/159) waarin de Hoge Raad met betrekking tot gegevens over rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxemburg, die op min of meer vergelijkbare wijze zijn verkregen als de onderhavige gegevens, heeft geoordeeld dat het gebruik daarvan door verweerder niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser geen grond om thans tot een ander oordeel te komen.

4.8 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat uit het proces van identificatie is gebleken dat de naamcombinatie van de echtgenote van eiser uniek is in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties. Naar het oordeel van de rechtbank mag daarom worden geconcludeerd dat eiser en zijn echtgenote de rekeninghouders zijn (geweest) van de rekening met nummer [001] die is aangehouden bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg.

4.9 Gelet op het voorgaande, heeft eiser, die in eerste instantie heeft ontkend te beschikken over een buitenlandse bankrekening en steeds heeft geweigerd informatie te verstrekken over de hem in het buitenland ter beschikking staande banktegoeden, niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraagstelling van verweerder in de aan eiser gerichte brieven niet zodanig ruim, dat eiser daarom niet gehouden zou zijn geweest aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Uit de vragenbrief kon eiser precies afleiden welke gegevens en inlichtingen van hem werden gevraagd. Het betoog van eiser, dat hij niet aan de inlichtingenplicht hoeft te voldoen omdat dat zou neerkomen op zelfincriminatie, hetgeen is verboden door artikel 6 van het EVRM, volgt de rechtbank niet. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld en niet in het kader van een criminal charge (vgl. eerder aangehaald Hoge Raad 21 maart 2008 en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn stellingen in dit verband tevens heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 5 april 2012 (Chambaz c. Suisse, nr. 11663/04, EHRC 2012, 135), ziet de rechtbank daarin evenmin aanleiding voor een andersluidend oordeel. In die zaak heeft het EHRM geoordeeld dat vanwege de nauwe verwevenheid, zowel juridisch als feitelijk, van de administratieve en strafrechtelijke procedure, ook de administratieve procedure diende te worden beoordeeld als onderdeel van de strafrechtelijke in het kader van artikel 6 van het EVRM (o. 48). In de onderhavige zaak was echter ten tijde van het verzoek om informatie op de voet van artikel 47 van de AWR nog geen sprake van een criminal charge en kon derhalve ook geen sprake zijn van een dergelijke nauwe verwevenheid. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunt in de zaak Chambaz voor het oordeel dat in de Nederlandse heffingsprocedure aan de belastingplichtige, voorafgaande aan het stellen van vragen op de voet van artikel 47 van de AWR, de garantie zou moeten worden gegeven dat de antwoorden op die vragen nimmer tot een boeteoplegging of strafvervolging zullen leiden in die gevallen waarin op dat moment nog geen sprake is van een criminal charge. Voor zover de gevraagde gegevens onder het zwijgrecht vallen en door een belastingplichtige worden verstrekt onder bedreiging van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast dan wel de strafbaarstelling van artikel 68 van de AWR en die gegevens vervolgens tevens worden gebruikt voor het opleggen van een boete, dan dient die wijze van gegevensverkrijging te worden beoordeeld en zonodig gesanctioneerd bij de oplegging en beoordeling van de boete, overeenkomstig de waarborgen van artikel 6 van het EVRM (vgl. Hoge Raad 16 september 2005, nr. 38.156, LJN AO9013, BNB 2006/111, en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Een mogelijke, toekomstige schending van het verbod van zelfincriminatie kan echter niet in de weg staan aan de plicht om de benodigde gegevens te verschaffen in het kader van de belastingheffing.

4.10 Reeds vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenplicht dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard, als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder b, en slot, van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor 1995 en voor de jaren na 1996, omdat aannemelijk is dat ook in die jaren een niet onaanzienlijk banksaldo in het buitenland is aangehouden. Dit volgt uit de renseignementen, waaruit blijkt dat eiser op 28 november 1996 over een groot tegoed beschikte, namelijk fl. 557.255,89, waarvan een bedrag van fl. 555.806,80 aan obligaties. Als algemene ervaringsregel geldt dat een dergelijk groot bedrag in obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden en dat onder lange termijn in ieder geval een periode van zes jaar kan worden begrepen. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een overzicht heeft overgelegd van de wél door eiser aangegeven banktegoeden en renten in de periode 1995 tot en met 2002. Daaruit blijkt dat de enige opmerkelijk grote vermogenswijziging een AB-winst in 2001 is geweest, zodat mag worden aangenomen dat de in Luxemburg aangehouden tegoeden niet van een bankrekening waarvan het tegoed door eiser is aangegeven zijn afgeboekt of overgebracht.

4.11 Eiser heeft noch in bezwaar noch in beroep openheid van zaken gegeven en ook overigens geen concrete stellingen betrokken op grond waarvan blijkt dat de in de uitspraken op bezwaar gehandhaafde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 onjuist zijn.

4.12 Met betrekking tot de vraag of de belastingaanslagen berusten op een redelijke schatting, overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat verweerder ten behoeve van het vaststellen van de navorderingsaanslagen een analyse heeft gemaakt van de gegevens van de geïndentificeerde bankrekeninghouders bij Van Lanschot Bankiers. Uit deze analyse is onder meer naar voren gekomen dat over de periode 21 december 1994 tot en met 5 september 1996 van de 325 geïdentificeerde personen, die op alle drie de data waarop de gegevens betrekking hebben een rekening hadden, sprake is van een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis. Over de periode 21 december 1994 tot 28 november 1996 bedraagt dit een toename van 23,66% op jaarbasis. Mede rekening houdend met de invloed van rente op rente, heeft verweerder de jaarlijkse vermogenstoename vastgesteld op 23,5%, zijnde het resultaat van rente, dividend, beleggingsresultaat, stortingen en opnames. Aan de hand van het uit de renseignementen bekende saldo zijn, rekening houdend met een vermogenstoename van 23,5% op jaarbasis, de saldi berekend per ultimo 1995, 1996, 2001 en 2002. Voor de berekening van de inkomsten over dit vermogen heeft verweerder een rendement aangehouden van 6%, daarbij aansluitend bij het fictieve rendement van in buitenlandse beleggingsinstellingen belegd vermogen, als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en de gemiddelde wettelijke rente in de jaren 1995 tot en met 2000 en overige rente-indicaties.

4.13 Zoals de rechtbank heeft geoordeeld in haar hierboven aangehaalde uitspraak van 30 augustus 2011, kan deze wijze van berekening als redelijk worden aangemerkt. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om daar thans anders over te oordelen, ook omdat eiser niet bereid is gebleken aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen terwijl eiser degene is die door het verstrekken van inlichtingen de juiste gegevens van de saldi van de buitenlandse bankrekening had kunnen verstrekken. De beroepen zijn in zoverre dan ook ongegrond.

Ten aanzien van de beschikkingen heffingsrente

4.14 Eiser heeft voorts nog aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden beperkt tot het moment van identificatie, derhalve 1 maart 2006. In dit verband heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat in andere gevallen een dergelijke beperking is aangebracht door andere inspecteurs.

4.15 Verweerder heeft ter zitting weersproken dat op dit punt een beleid wordt gevoerd en dat ook overigens geen aanleiding bestaat om de heffingsrente te beperken, ook niet nu sprake is van toepassing van de verlengde navorderingstermijn.

4.16 De rechtbank ziet in de toepassing van de verlengde navorderingstermijn geen aanleiding om de heffingsrente in afwijking van de wettelijke regeling te berekenen of te beperken. In dit verband wijst de rechtbank nog op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 (nr. 09/04669, LJN BN8729, BNB 2011/31) waarin ten aanzien van navorderingsaanslagen is beslist dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich ertegen verzet dat heffingsrente bij een navorderingsaanslag in rekening wordt gebracht, indien het uitsluitend aan een vergissing van verweerder is te wijten dat het juiste bedrag niet direct bij primitieve aanslag is vastgesteld. In die zaak was sprake van een schrijf- en tikfout in de primitieve aanslag. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Voor zover eiser nog heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (nr. 07/13362, LJN BJ8524, BNB 2009/295), kan dat aan het voorgaande niet afdoen, nu dat arrest betrekking heeft op beleid van de Belastingdienst dat van toepassing is op primitieve aanslagen, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een navorderingsaanslag.

4.17 Gelet op het vorenoverwogene, en nu niet langer in geschil is dat de heffingsrente niet te hoog is vastgesteld, zijn de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente ongegrond.

Ten aanzien van de boetes

4.18 Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 met 100% verhoogd (hierna zullen de verhogingen ook boetes worden genoemd) en bij beschikking een vergrijpboete van 100% opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002. De bewijslast hiervoor ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207).

4.19 Voor zover eiser zich met betrekking tot de opgelegde boetes op het standpunt heeft gesteld dat oplegging daarvan vanwege de door verweerder verzonden vragenbrieven en de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR in strijd zou zijn met het verbod van zelfincriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, kan de rechtbank dat betoog niet volgen. In het onderhavige geval heeft eiser immers geen inlichtingen gegeven of gegevens overgelegd waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt bij de eventuele bewezenverklaring van de beboetbare feiten, nog daargelaten dat die gegevens zijn gevraagd op een moment dat nog geen sprake was van een criminal charge. Hieraan doet verder niet af dat het zwijgen van eiser niet zonder meer in zijn nadeel mag worden uitgelegd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011, van 16 september 2005 en van 27 juni 2001). Nu niet is gebleken dat verweerder zich heeft gebaseerd op door eiser tegen zijn wil verstrekte gegeven, is bewijsuitsluiting niet aan de orde.

4.20 Ten aanzien van de bewezenverklaring van de opzet is de rechtbank van oordeel dat, indien en voor zover bewezen kan worden verklaard dat eiser in enig jaar tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat eiser deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee ook de opzet op het niet-aangeven is bewezen. Aannemelijk mag namelijk worden geacht dat eiser wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus en dat de reden om gebruik te maken van een aparte bankrekening met bankgeheim juist is geweest om die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden.

4.21 Uit de renseignementen – waaraan naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van de boetes bewijskracht toekomt – blijkt dat eiser op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 beschikte over een groot tegoed op een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers. Blijkens de renseignementen konden op deze rekening deposito's, obligaties, aandelen/opties en beleggingen via beleggingsfondsen worden aangehouden. Ter zitting van

22 december 2011 heeft verweerder, met toestemming van eiser, schermprints overgelegd van de door eiser ingediende aangiften vanaf het belastingjaar 1995/1996. De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van de daarin weergegeven gegevens, zodat in zoverre voor deze jaren is bewezen dat eiser de bankrekening niet heeft aangegeven. Voorts heeft eiser ontkend over de bankrekening te beschikken, zodat eiser in zoverre kan worden geacht te hebben erkend dat hij de bankrekening niet heeft aangegeven.

4.22 Ten aanzien van de vraag of bewezen kan worden geacht dat eiser ook nog gedurende het jaar 2002 de bankrekening heeft aangehouden, ontbreekt rechtstreeks bewijs. Aan de renseignementen met betrekking tot de jaren 1994 en 1996 kan evenwel een vermoeden worden ontleend dat eiser ook zes jaar later, in 2002, het beboetbare feit heeft gepleegd. Uit de renseignementen blijkt dat eiser op 28 november 1996 over een groot tegoed beschikte, fl. 557.255,89, waarvan een bedrag van fl. 555.806,80 aan obligaties. Zoals hiervoor reeds is overwogen, geldt als algemene ervaringsregel dat een dergelijk groot bedrag in obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden en dat onder lange termijn in ieder geval een periode van zes jaar kan worden begrepen. Daarbij komt dat uit de door verweerder ter zitting van 22 december 2011 overgelegde overzicht moet worden afgeleid dat de in Luxemburg aangehouden tegoeden niet van een bankrekening waarvan het tegoed door eiser is aangegeven zijn afgeboekt of overgebracht. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank een zodanige ernstige verdenking voort, dat deze vraagt om uitleg door eiser. Een eventueel zwijgen werkt dan in het nadeel van eiser, in die zin, dat het zwijgen het vermoeden doet rijzen dat het geven van openheid van zaken eiser in een nadeliger positie brengt.

4.23 Eiser is bij de in onderdeel 1.16 vermelde tussenuitspraak van 22 maart 2012 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de verdenking die is gerezen, teneinde te voorkomen dat het door eiser gekozen zwijgen ongewild in zijn nadeel werkt. Voor zover eiser in zijn reacties daarop heeft gesteld dat hij in de gelegenheid is gesteld het vermoeden, dat hij beschikt(e) over een bankrekening, te weerleggen, dan berust dat op een onjuiste lezing van de tussenuitspraak. De rechtbank heeft immers het bezit van de bankrekening bewezen geacht in de jaren 1994 tot en met 1996. Het vermoeden heeft betrekking op de duur van het bezit van de bankrekening, namelijk of die ook in 2002 nog werd aangehouden door eiser. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft eiser de hierboven onder 2.13 tot en met 2.17 aangehaalde brieven overgelegd. De rechtbank ziet daarin evenwel geen concrete aanknopingspunten om de gerezen verdenking weerlegd te achten. Immers, uit de brieven van Van Lanschot Bankiers moet worden afgeleid – en dat wordt ook bevestigd door de brief van de gemachtigde van eiser – dat eiser nog steeds niet erkent dat hij een bankrekening heeft (aangehouden) bij Van Lanschot Bankiers. Door zich richting Van Lanschot Bankiers niet op ondubbelzinnige wijze op te stellen als (voormalig) rekeninghouder, heeft eiser het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak miskend en het aan zichzelf te wijten dat Van Lanschot Bankiers het verzoek van de gemachtigde van eiser heeft opgevat als een verzoek dat eigenlijk afkomstig is van of namens verweerder en niet van eiser zelf. De nadien bij brief van 10 oktober 2012 door eiser overgelegde correspondentie doet hieraan niet af, nu Van Lanschot Bankiers de inhoud van haar eerdere brieven bevestigd, in welke brieven staat dat Van Lanschot ervan uitgaat dat het verzoek om informatie is gedaan op aandringen van de Belastingdienst. Hieruit moet worden afgeleid dat eiser kennelijk niet werkelijk gebruik heeft willen maken van zijn mogelijkheden om als (voormalig) rekeninghouder aannemelijk te maken dat hij op enig moment de rekening in 2002 niet langer aanhield, dan wel dat daarop een lager bedrag stond dan waarvan verweerder is uitgegaan. Dit betekent dat eiser het gerezen vermoeden, dat hij ook in 2002 opzettelijk belasting heeft ontdoken, niet heeft ontzenuwd en de rechtbank zal van de juistheid van dat vermoeden dan ook uitgaan.

4.24 De boetes zijn terecht opgelegd, passend en geboden. Er bestaat geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de door verweerder berekende belastingbedragen, die zijn vastgesteld na omkering en verzwaring van de bewijslast, te hoog zijn. Om die reden bestaat dan ook geen aanleiding om de boetes om die reden te verlagen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de redelijke termijn

4.25 Beoordeeld dient te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

4.26 In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedure aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de brief van 22 november 2007, waarin verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, respectievelijk IB/PVV 2002 met boete (verhoging) op te leggen. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus ruim 5 jaar, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 3 jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM voor IB/PVV 1995 en VB 1996 met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. Daarnaast ziet de rechtbank in de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken, zoals die onder meer blijkt uit de verlenging van de procedure bij de rechtbank om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen, aanleiding om een verlenging van de termijn met een jaar gerechtvaardigd te achten. Tot slot ziet de rechtbank ook in de proceshouding van eiser – het veelvuldig vragen om uitstel voor het indienen van stukken en het in een zeer laat stadium, namelijk vlak vóór de tweede zitting, dan wel in weerwil van de heropeningsbeschikking ongevraagd overleggen van stukken – aanleiding om een deel van het tijdsverloop dat is verstreken aan hem toe te rekenen. De rechtbank zal zes maanden aan de proceshouding van eiser toerekenen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden voor IB/PVV 1995 en VB 1996. Voor IB/PVV 2002 is de redelijke termijn met (afgerond) 2 jaar is overschreden. De rechtbank zal de boete derhalve met 15% matigen tot € 5.306.

4.27 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011

(nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.28 De termijn is voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002 aangevangen met de ontvangst het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 29 januari 2008. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Zoals uit het vorenoverwogene blijkt, is de redelijke termijn niet overschreden voor IB/PVV 1995 en VB 1996. De termijn is voor wat betreft de belastingaanslag IB/PVV 2002 is, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, met ruim 1,5 jaar overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke dan wel de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde met toepassing van artikel 8:26 van de Awb naast verweerder de Staat der Nederlanden als partij in die procedure te betrekken.

Samenvatting

4.29 Het beroep is gegrond wat betreft de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 opgelegde boete, die de rechtbank zal verminderen.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.768,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens de bewerkelijkheid van de zaak).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen inzake IB/PVV 1995 en VB 1996 ongegrond;

- verklaart het beroep inzake IB/PVV 2002 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de bij IB/PVV 2002 opgelegde boetebeschikking;

- verlaagt de boete tot € 5.306;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar voor zover deze is vernietigd;

- bepaalt dat het onderzoek in verband met het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt heropend op nader te bepalen wijze;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.768,50;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr.dr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier is verhinderd De voorzitter,

de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op: 21 februari 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.