Home

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1707, AWB 11/5507 tot en met 11/5521

Rechtbank Oost-Nederland, 21-02-2013, BZ1707, AWB 11/5507 tot en met 11/5521

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
21 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1707
Zaaknummer
AWB 11/5507 tot en met 11/5521

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Project Bank Zonder Naam. Verlengde navorderingstermijn. Voldoende voortvarend gehandeld door in civiel kort geding de beantwoording van vragen op grond van artikel 47 AWR af te dwingen en door de bezwaarfase af te wachten van de eerder opgelegde navorderingsaanslagen om te zien of belanghebbende alsnog openheid van zaken zou geven. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het kort geding-vonnis geen vragen beantwoord over de bankrekening in Luxemburg, maar heeft wel informatie verschaft over onroerend goed en een bankrekening in Spanje. Verweerder hoefde niet op grond van het per 1 juli 2011 in werking getreden artikel 52a AWR in de bezwaarfase informatiebeschikkingen op te leggen om de bewijslast om te kunnen keren. Omkering van de bewijslast is terecht omdat niet is voldaan aan inlichtingenplicht. Arrest Chambaz van EHRM staat niet in de weg aan geconstateerde schending van de inlichtingenplicht, omdat op het moment van het stellen van vragen nog geen sprake was van een criminal charge. Bewijs voor beboetbare feiten van de Luxemburgse bankrekening in de jaren van de renseignementen geleverd. Voor de latere jaren leveren algemene ervaringsregels het vermoeden op dat ook na de data van de renseignementen de bankrekening is aangehouden. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, maar is daarin niet geslaagd, reeds omdat belanghebbende heeft geprobeerd aan te tonen dat hij geen rekeninghouder is geweest. Arrest Chambaz ook in het kader van de boetes ter zake van de Luxemburgse bankrekening niet van toepassing, aangezien in dit kader geen verklaringen tegen de wil van belanghebbende zijn afgelegd. Redelijke termijn van 6 EVRM verlengd in verband met de prejudiciële procedure, de bewerkelijkheid van de zaken en de proceshouding van belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND

Team belastingrecht

Zittingsplaats Arnhem, meervoudige kamer

registratienummers: AWB 11/5507 tot en met 11/5521

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 21 februari 2013

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen opgelegd:

• met dagtekening 31 december 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 1996 (aanslagnummer [000].H.67) met een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van fl. 3.610 en een verhoging van fl. 3.610. Tevens is een bedrag van fl. 1.316 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 16 oktober 2009 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2001 en 2003 en 2004 (aanslagnummers [000].H.77, H.87, H.97, H.07 en H.17, H.37 en H.47) naar belastingbedragen van respectievelijk fl. 5.098, fl. 6.296, fl. 8.992, fl. 9.229, € 1.945, € 2.483 en € 1.767, verhogingen dan wel boetebeschikkingen naar dezelfde bedragen, met uitzondering van de boete bij IB/PVV van € 2.364, en beschikkingen heffingsrente ten bedrage van respectievelijk fl. 1.783, fl. 1.997, fl. 2.585,

fl. 2.321, € 401, € 363 en € 197;

• met dagtekening 16 oktober 2009 navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 (aanslagnummers [000].K.77, K.87, K.97 en K.07) naar belastingbedragen van resepectievelijk fl. 248,

fl. 364, fl. 749 en fl. 1.106, verhogingen naar dezelfde bedragen en beschikkingen heffingsrente ten bedrage van respectievelijk fl. 84, fl. 112, fl. 212 en fl. 276;

• met dagtekening 20 oktober 2009 een aanslag IB/PVV 2005 (aanslagnummer [000].H.56), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.655. Tevens is bij beschikking € 3.881 aan heffingsrente in rekening gebracht;

• met dagtekening 16 oktober 2009 aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007 (aanslagnummers [000].H.66 en H.76) naar belastingbedragen van respectievelijk € 70.176 en € 77.138, alsmede bij beschikking boetes van respectievelijk € 443 en € 1.075. Tevens is bij beschikking respectievelijk € 2.259 en € 1.873 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 november 2011 de bezwaren ongegrond verklaard.

1.3 Hiertegen heeft eiser bij brief van 27 december 2011, ontvangen door de rechtbank op 28 december 2011, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft op 10 mei 2012 de op de beroepen betrekking hebbende stukken overgelegd, voor zover deze nog niet overgelegd waren in de samenhangende zaken van eiser die reeds bij de rechtbank aanhangig waren met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002, geregistreerd onder de nummers AWB 08/3105 en 12/982. Tevens heeft verweerder verweerschriften ingediend. In het verweerschrift met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 1997 heeft verweerder medegedeeld dat deze belastingaanslag is vernietigd, op de grond dat deze niet binnen de navorderingstermijn is opgelegd.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], mr. [A] en mr. [B].

1.6 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.7 De zaken zijn gelijktijdig behandeld met onder meer de hiervoor onder 1.4 genoemde zaken van eiser.

1.8 Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.

1.9 Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen, voor zover in de onderhavige zaken van belang, in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de berekening van de heffingsrente en het aan eiser verleende uitstel nader te onderbouwen.

1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.11 Verweerder heeft bij brief van 14 september 2012 een reactie ingediend.

1.16 Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 9 oktober 2012.

1.17 Verweerder heeft een nadere reactie ingediend bij brief van 9 november 2012 en 28 november 2012.

1.18 Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1 Eiser is geboren op 12 juni 1967 en gehuwd met [Y].

2.2 Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, die bij een huiszoeking in België in beslag zijn genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen, genummerd als B1 tot en met B12.

2.3 In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van Van Lanschot Bankiers. De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over rekeningen en rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996.

2.4 Op basis van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens is binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken. Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.5 Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van

21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een rekening wordt aangehouden op naam van "[X]", met rekeningnummer [001]. Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam [X] met de voorletters [X] slechts eenmaal voorkomt in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (BVR).

2.6 Bij brief van 7 maart 2007 heeft verweerder eiser een vragenbrief verzonden waarin - voor zover hier van belang – het volgende staat vermeld:

" De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is. "

2.7 De bijlagen bij de vragenbrief van 7 maart 2007 bevatten de formulieren "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)", waarbij eiser wordt gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen eiser rekeninghouder is geweest.

2.8 Met dagtekening 21 maart 2007 heeft verweerder zijn informatieverzoek herhaald.

2.9 Bij brief van 28 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser verweerder te kennen gegeven dat eiser niet gehouden is gehoor te geven aan het informatieverzoek.

2.10 Bij brief van 3 april 2007 heeft verweerder daarop een reactie gegeven.

2.11 Bij brief van 13 juni 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het geen gehoor geven aan het verzoek om informatie gevolgen kan hebben voor de bewijslastverdeling indien verweerder overgaat tot het opleggen van navorderingsaanslagen.

2.12 Bij brief van 22 november 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 met boetes op te leggen. Deze zijn vervolgens met dagtekening 28 december 2007 opgelegd.

2.13 Bij vonnis in kort geding van 25 november 2008 is eiser bevolen om de op 7 maart 2007 verzonden formulieren in te vullen. Op 1 december 2008 heeft eiser ingevuld vanaf 2001 te beschikken over een rekening bij Unicaja te Spanje, waarvan het saldo op 10 maart 2007 € 10.707,13 bedroeg. Op het formulier heeft eiser vermeld dat het een rekening-courant betreft die samenhangt met onroerend goed in Spanje.

2.14 Bij brief van 1 december 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 met boetes op te leggen.

2.15 Bij brief van 2 december 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met boete op te leggen.

2.16 Bij brief van 9 december 2008 heeft verweerder nadere vragen gesteld over de bankrekening in Spanje alsmede over de bankrekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. Daarbij heeft verweerder gewezen op de mogelijke gevolgen indien niet aan de in artikel 47 van de AWR neergelegde verplichtingen wordt voldaan.

2.17 Bij brieven van 12 februari 2009 heeft eiser nadere stukken overgelegd en vragen beantwoord over het vermogen in Spanje. Bij brief van 7 mei 2009 heeft eiser nadere stukken over de in Spanje aangehouden bankrekening overgelegd.

2.18 Bij brief van 24 maart 2009 heeft verweerder vragen gesteld in het kader van de regeling van de aanslag IB/PVV 2005. Bij brief van 17 april 2009 heeft eiser daarop gereageerd.

2.19 Bij brief van 13 juli 2009 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2004 en VB 1998 tot en met 2000 met boetes op te leggen. Bij separate brief van 13 juli 2009 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is om af te wijken van de aangiftes IB/PVV 2006 en 2007 en boetes op te leggen.

2.20 Tegen de thans betwiste belastingaanslagen heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.

2.21 Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012, in de zaken AWB 08/3105 en 12/982, gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, als voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.I. van Amsterdam, als rechters, heeft de rechtbank het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en eiser in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de boeteoplegging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 de bij de rechtbank gerezen verdenking, dat eiser een bankrekening in Luxemburg heeft aangehouden waarvan het tegoed niet is aangegeven en dat het geven van openheid van zaken daarover eiser in een nadeliger positie brengt, te reageren.

2.22 Met dagtekening 11 mei 2012 heeft verweerder de navorderingsaanslag VB 1997 verminderd tot nihil.

2.23 Namens eiser is een brief van Van Lanschot Bankiers overgelegd. In de op 11 mei 2012 overgelegde brief van 10 januari 2008 die is gericht aan de gemachtigde van eiser staat onder meer het volgende:

" (…)

Inderdaad is het ons bekend dat de Nederlandse Belastingdienst beweert gegevens van cliënten van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A. te hebben. Wij kunnen echter niet nagaan waarop deze bewering is gebaseerd en haar juistheid staat voor ons ook niet vast. Tot op heden weten wij niet over welke gegevens de Belastingdienst zou beschikken en evenmin hoe zij die gegevens zou hebben verkregen.

Bij de door u beschreven problematiek van mensen die door de Belastingdienst zijn benaderd terwijl zij naar hun zeggen geen rekening in Luxemburg hebben gehad, noemt u terecht het Luxemburgs bankgeheim. Dit bankgeheim heeft niet alleen als consequentie dat wij uitsluitend informatie over een rekening aan de rekeninghouder mogen verstrekken, maar betekent ook dat wij niet kunnen bevestigen dat er geen rekening bestaat of heeft bestaan op naam van een persoon die geen rekening heeft of had. Een dergelijke bevestiging zou immers indirect ook zichtbaar maken wie wel een rekening heeft of had. Zeker indien dergelijke bevestigingen op verzoek van een buitenlandse belastingdienst op grote schaal gevraagd worden.

Wij begrijpen dat de betrokkenen door de vermoedelijke vergissing van de Belastingdienst in een benarde situatie worden gemanoeuvreerd. Ook daarom zijn wij zeker bereid om met u over de kwestie van gedachten te wisselen. "

3. Geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

(a) zijn de navorderingaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2003 en VB 1998 tot en met 2000 met voldoende voortvarendheid opgelegd zodat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet is geschonden?

(b) is voor de indiening van de aangifte IB/PVV 2003 uitstel verleend?

(c) is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard, meer in het bijzonder: had verweerder een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR moeten nemen?

(d) zijn de boetes terecht opgelegd en tot de juiste bedragen vastgesteld?

(e) zijn de beschikkingen heffingsrente tot de juiste bedragen berekend?

(f) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden?

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn (IB/PVV 1996 tot en met 2003 en VB 1998 tot en met 2000)

4.1 Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en VB 1997 in strijd is gehandeld met de vereiste voortvarendheid, zodat het gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het communautaire recht.

4.2 De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010 (nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, LJN BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.3 Met betrekking tot de periode tot en met de oplegging van de eerste navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en 2002, heeft de rechtbank in haar uitspraak van heden, AWB 08/3105 en 12/982, geoordeeld dat die met voldoende voortvarendheid zijn opgelegd.

4.4 Nadat verweerder de hiervoor genoemde navorderingsaanslag met dagtekening 28 december 2007 heeft opgelegd, heeft verweerder vervolgens gewacht met het opleggen van de andere navorderingsaanslagen IB/PVV en VB. Verweerder heeft ter zitting in de eerste plaats gesteld dat door tijdgebrek niet in 2007 – het jaar in de loop waarvan verweerder de bevestiging kreeg dat de informatie op de renseignementen betrouwbaar was – ook al de navorderingsaanslagen voor de periode tot en met 2000 konden worden opgelegd, omdat al deze navorderingaanslagen handmatig dienden te worden vastgesteld en opgelegd hetgeen een arbeidsintensief proces is dat vanwege het specialistische karakter door slechts een aantal medewerkers van verweerder kan worden uitgevoerd. In de tweede plaats heeft verweerder eiser de gelegenheid willen geven om, naar aanleiding van de in de bezwaarfase blijkende informatie van verweerder, alsnog openheid van zaken te geven en mee te werken. Dit zou in het belang zijn van een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting alsmede van eiser zelf die daardoor met minder hoge boetes zou worden geconfronteerd voor volgende jaren. Ook is getracht eiser door middel van een civiele procedure te bewegen om openheid van zaken te geven, hetgeen heeft geleid tot een vonnis in kort geding van 25 november 2009. Eiser heeft vervolgens wel in verschillende etappes informatie overgelegd over een in Spanje aangehouden rekening-courant, maar niet over een bankrekening in Luxemburg. Uiteindelijk heeft verweerder op 13 juli 2009 de navorderingsaanslagen aangekondigd en vervolgens in oktober opgelegd. De lange duur hiertussen is wederom te verklaren, volgens verweerder, door het arbeidsintensieve proces.

4.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te wachten of eiser naar aanleiding van de eerste navorderingsaanslag alsnog openheid van zaken zou bieden in de bezwaarfase om vervolgens, bij het uitblijven daarvan, te trachten de gegevens door middel van een kort gedingprocedure te achterhalen. Mede gelet op de daarna nog gevoerde correspondentie, is geen sprake van onvoldoende voortvarendheid. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van verweerder dat in de onderhavige gevallen relatief veel tijd was gemoeid met het berekenen en vaststellen van de belastingschuld in het handmatige proces. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een voldoende rechtvaardiging heeft gegeven voor het tijdsverloop dat is ingetreden na het opleggen van de eerste navorderingsaanslag. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de navorderingstermijn (IB/PVV 2003)

4.6 De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is opgelegd buiten de termijn van artikel 16, derde lid, van de AWR. Verweerder heeft in dit verband evenwel gesteld dat deze termijn dient te worden verlengd met de termijn waarvoor uitstel voor het doen van aangifte is verleend. Eiser liet zijn aangiften verzorgen door een adviseur die in de zogenoemde beconregeling uitstel kreeg. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van deze stelling voor het jaar 2003 afdrukken uit het systeem overgelegd.

4.7 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder niet heeft bewezen dat het daadwerkelijk verleende uitstel ook is gecommuniceerd met de belastingadviseur van eiser, zodat niet is bewezen dat het uitstel ook kenbaar is gemaakt.

4.8 Uit de ter zitting en na de zittting door verweerder overgelegde gegevens uit de geautomatiseerde bestanden van de Belastingdienst blijkt met betrekking tot het jaar 2003 dat voor eiser uitstel is gevraagd en verleend, kennelijk tot 11 november 2005, en dat de belastingadviseur de overzichten van het verleende uitstel heeft toegezonden aan de Belastingdienst zowel op papier als op diskette en dat deze zijn bevestigd door de Belastingdienst. De rechtbank ziet voorshands geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de weergegeven gegevens, waarin staat vermeld dat de uitstellijsten zijn verzonden. Anders dan eiser kennelijk meent, rust op verweerder niet de bewijslast om de daadwerkelijke verzending aan de belastingadviseur aannemelijk te maken in het geval de ontvangst van de uitstellijsten door de belastingadviseur niet geloofwaardig is ontkend.

4.9 Gelet hierop, dient ervan te worden uitgegaan dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 binnen de gewone navorderingstermijn opgelegd.

Ten aanzien van het nieuwe feit (IB/PVV 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en VB 1998 tot en met 2000)

4.10 In de uitspraak van heden, AWB 08/3105 en 12/982, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de renseignementen betrouwbare informatie bevatten en dat uit het proces van identificatie is gebleken dat de naamcombinatie van de echtgenote van eiser uniek is in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties. Op grond daarvan mag worden geconcludeerd dat eiser de rekeninghouder is (geweest) van de rekening met nummer [001] die is aangehouden bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg. Eiser heeft in de onderhavige procedures in dit verband geen nieuwe stellingen betrokken, zodat de rechtbank ook in deze zaken hiervan uitgaat. Daarnaast blijkt uit de door eiser overgelegde gegevens dat de vanaf 2001 in Spanje aangehouden bankrekening niet eerder door eiser is opgegeven. Gelet hierop, is voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en VB 1998 tot en met 2000 sprake van een nieuw feit.

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast en artikel 47 van de AWR

4.11 Eiser heeft betoogd dat verweerder in de uitspraak op bezwaar – en de rechtbank in beroep – de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast niet langer kan baseren op schending van de informatieplicht als neergelegd in artikel 47 van de AWR, aangezien verweerder heeft verzuimd gedurende de bezwaarfase een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de AWR te nemen. Dit artikel is per 1 juli 2011 in werking getreden en volgens eiser brengt het ontbreken van een specifieke regeling voor overgangsrecht mee, dat het artikel onmiddellijke werking heeft en van toepassing is op de onderhavige procedures.

4.12 Ingevolge het met ingang van 1 juli 2011 in werking getreden artikel 25, derde lid, van de AWR (Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265, en Koninklijk Besluit van 14 juni 2011, Stb. 2011, 301), voor zover hier van belang, wordt, indien een aanslag of een navorderingsaanslag met betrekking tot welke sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag onjuist is. In het eveneens gewijzigde artikel 27e, eerste lid, van de AWR is dit ook bepaald voor de procedure bij de rechtbank die het beroep in een dergelijk geval ongegrond zal verklaren.

4.13 In het op diezelfde datum in werking getreden artikel 52a, eerste lid, van de AWR is bepaald, voor zover thans van belang, dat, indien met betrekking tot een op te leggen aanslag of navorderingsaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, de inspecteur dit kan vaststellen in bij een voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Blijkens de laatste volzin wijst de inspecteur in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid. Ingevolge het derde lid vervalt de informatiebeschikking, indien de inspecteur een aanslag of navorderingsaanslag vaststelt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.

4.14 In de Wet van 27 mei 2011, waarbij de artikelen 52a en 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR (nieuw) zijn ingevoerd, zijn geen overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen. Dit betekent dat in beginsel sprake is van een onmiddellijke, exclusieve werking voor die feiten die dateren van 1 juli 2011 en later. Anders dan eiser betoogt, brengt dit evenwel niet mee dat verweerder in de onderhavige bezwaarprocedures alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, is het rechtsgevolg van artikel 25 van de AWR – de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast – reeds ingeroepen bij het opleggen van de aanslagen en navorderingsaanslagen – die alle dateren van vóór 1 juli 2011. De sanctie van omkering is dan ook gebaseerd op feiten die zich hebben voorgedaan vóór de intreding van dat rechtsgevolg ten tijde van de vaststelling van de belastingaanslagen. Die feiten zijn de vragenbrieven van 7 maart 2007 en 9 december 2008 op grond van artikel 47 van de AWR en het vervolgens niet-meewerken door eiser in de aanslagregelende fase. Verweerder heeft eiser voorts mede gewezen op de mogelijke sanctie die is verbonden aan het niet-meewerken en zich vervolgens beroepen op de omkering en verzwaring van de bewijslast voor de bezwaarfase. Zou de redenering van eiser worden gevolgd, dat verweerder alsnog een informatiebeschikking had moeten nemen teneinde de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in de bezwaarfase te kunnen toepassen, dan zou dat in wezen neerkomen op terugwerkende kracht van de nieuwe wet ten aanzien van de vragenbrieven van 7 maart 2007 en 9 december 2008 en de daarop volgende niet-meewerking door eiser. Die interpretatie komt de rechtbank, juist bij gebreke van expliciet overgangsrecht in de Wet van 27 mei 2011, onjuist voor.

4.15 Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder voor alle aanslagen en navorderingsaanslagen steeds opnieuw op grond van artikel 47 van de AWR om informatie over de bankrekening had moeten vragen, teneinde het rechtsgevolg van artikel 25 van de AWR te kunnen inroepen. De rechtbank volgt ook deze stelling niet. Eiser heeft naar aanleiding van de brieven van 7 maart 2007 en 9 december 2008 ontkend over de bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te beschikken. Eiser heeft dit standpunt nooit verlaten en verweerder heeft geen enkele aanwijzing gehad om te vermoeden dat eiser dat standpunt nog zou wijzigen. Gelet hierop, en nu verweerder steeds in de aankondigingen van de voornemens tot oplegging van belastingaanslagen met inachtneming van verzwegen buitenlands vermogen heeft gewezen op het niet verstrekken van de eerder gevraagde informatie, heeft verweerder zich in alle zaken op het rechtsgevolg van omkering en verzwaring van de bewijslast kunnen beroepen.

4.16 Gelet op het voorgaande, heeft eiser, die in eerste instantie heeft ontkend te beschikken over een buitenlandse bankrekening en steeds heeft geweigerd informatie te verstrekken over de hem in het buitenland ter beschikking staande banktegoeden, niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is de vraagstelling van verweerder in de aan eiser gerichte brieven niet zodanig ruim, dat eiser daarom niet gehouden zou zijn geweest aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Uit de vragenbrieven kon eiser precies afleiden welke gegevens en inlichtingen van hem werden gevraagd. Het betoog van eiser, dat hij niet aan de inlichtingenplicht hoeft te voldoen omdat dat zou neerkomen op zelfincriminatie, hetgeen is verboden door artikel 6 van het EVRM, volgt de rechtbank niet. Het voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR betreft een verplichting in het kader van het vaststellen van de belastingschuld en niet in het kader van een criminal charge (vgl. eerder aangehaald Hoge Raad 21 maart 2008 en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Voor zover eiser ter onderbouwing van zijn stellingen in dit verband tevens heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van

5 april 2012 (Chambaz c. Suisse, nr. 11663/04, EHRC 2012, 135), ziet de rechtbank daarin evenmin aanleiding voor een andersluidend oordeel. In die zaak heeft het EHRM geoordeeld dat vanwege de nauwe verwevenheid, zowel juridisch als feitelijk, van de administratieve en strafrechtelijke procedure, ook de administratieve procedure diende te worden beoordeeld als onderdeel van de strafrechtelijke in het kader van artikel 6 van het EVRM (o. 48). In de onderhavige zaak was echter ten tijde van het verzoek om informatie op de voet van artikel 47 van de AWR nog geen sprake van een criminal charge en kon derhalve ook geen sprake zijn van een dergelijke nauwe verwevenheid. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank ook overigens geen aanknopingspunt in de zaak Chambaz voor het oordeel dat in de Nederlandse heffingsprocedure aan de belastingplichtige, voorafgaande aan het stellen van vragen op de voet van artikel 47 van de AWR, de garantie zou moeten worden gegeven dat de antwoorden op die vragen nimmer tot een boeteoplegging of strafvervolging zullen leiden in die gevallen waarin op dat moment nog geen sprake is van een criminal charge. Voor zover in een geval als het onderhavige de gevraagde gegevens onder het zwijgrecht vallen en door de belastingplichtige worden verstrekt onder bedreiging van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast dan wel de strafbaarstelling van artikel 68 van de AWR en die gegevens vervolgens tevens worden gebruikt voor het opleggen van een boete, dan dient die wijze van gegevensverkrijging te worden beoordeeld en zonodig gesanctioneerd bij de oplegging en beoordeling van de boete, overeenkomstig de waarborgen van artikel 6 van het EVRM (vgl. Hoge Raad 16 september 2005, nr. 38.156, LJN AO9013, BNB 2006/111, en Hoge Raad 27 juni 2001, nr. 35.889, LJN AB2314, BNB 2002/27). Een mogelijke, toekomstige schending van het verbod van zelfincriminatie kan echter niet in de weg staan aan de plicht om de benodigde gegevens te verschaffen in het kader van de belastingheffing.

4.17 Eiser heeft tot op heden steeds ontkend de rechthebbende te zijn van de op de renseignementen vermelde bankrekening en daarover geen gegevens verstrekt. De conclusie moet daarom zijn dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 47 van de AWR. Gelet hierop, wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard, tenzij hij doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Ook in beroep kan in dit geval de omkering en verzwaring van de bewijslast op de voet van artikel 27e van de AWR worden ingeroepen (vgl. Hof Amsterdam 20 oktober 2011, nr. 09/00637, LJN BU1566).

Ten aanzien van de redelijke schatting

4.18 In de uitspraak van heden, AWB 08/3105 en 12/982, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door verweerder in de onderhavige zaken gehanteerde berekeningswijze als redelijk kan worden aangemerkt. Eiser heeft in de onderhavige zaken in dit verband geen nieuwe argumenten aangevoerd, zodat de conclusie is, dat de schatting ook in de onderhavige zaken redelijk is.

Ten aanzien van de enkelvoudige belasting

4.19 Voor zover eiser nog heeft geklaagd dat verweerder ten onrechte de in Spanje aangehouden tegoeden tot de rendementsgrondslag in box 3 heeft gerekend, op de grond dat deze zouden moeten wegvallen tegen de schulden, kan die klacht niet slagen, nu verweerder er terecht op heeft gewezen dat de hypothecaire schulden wegvallen tegen de waarde van het onroerend goed, dat eiser samen met zijn vader bezit en de banksaldi derhalve ervoor zorgen dat sprake is van een positief saldo voor de rendementsgrondslag. Dat verweerder tot heffing komt, is het gevolg van de correctie in verband met de verzwegen tegoeden in Luxemburg waar eiser, anders dan ter zake van zijn tegoeden in Spanje, geen inzicht in heeft gegeven.

4.20 Bij het verweerschrift heeft verweerder voorts aangegeven dat bij de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ten onrechte geen rekening is gehouden met correcties die al in de aanslagregelende fase zijn aangebracht. Verweerder heeft de juiste bedragen vervolgens berekend op een bedrag van € 1.647 aan verschuldigde belasting, een boete van (€ 1.478 + € 84=) € 1.562 en een bedrag aan heffingsrente van € 183. Eiser heeft hiertegen geen gronden aangevoerd en de rechtbank zal derhalve van de juistheid van deze berekeningen uitgaan. De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat de beroepen ten aanzien van de enkelvoudige belasting ongegrond zijn, met uitzondering van IB/PVV 2004.

Ten aanzien van de heffingsrente

4.21 Voor zover eiser nog heeft aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrente dient te worden beperkt tot het moment van identificatie, volgt de rechtbank dat betoog niet. In de toepassing van de verlengde navorderingstermijn kan geen aanleiding worden gevonden om de heffingsrente in afwijking van de wettelijke regeling te berekenen of te beperken. Van andersluidend en ter zake begunstigend beleid bij de Belastingdienst is niet gebleken.

4.22 Wat betreft de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente, is komen vast te staan dat deze voor geen van de jaren te hoog is vastgesteld, met uitzondering van het jaar 2004, zoals volgt uit het hiervoor overwogene. De beroepen zijn in zoverre ongegrond, met uitzondering van 2004. Van interne compensatie met te laag vastgestelde heffingsrente bij andere jaren kan geen sprake zijn.

Ten aanzien van de boetes

4.23 Verweerder heeft met betrekking tot de bij Van Lanschot aangehouden bankrekening de navorderingsaanslagen en aanslagen respectievelijk met 100% verhoogd (hierna zullen de verhogingen ook boetes worden genoemd) dan wel opgelegd samen met beschikkingen waarbij vergrijpboetes van 100% zijn opgelegd. De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel voor wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 en Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207).

4.24 Voor zover eiser zich met betrekking tot de opgelegde boetes ter zake van de in Luxemburg aangehouden rekening op het standpunt heeft gesteld dat oplegging daarvan vanwege de door verweerder verzonden vragenbrieven en de inlichtingenplicht van artikel 47 van de AWR in strijd zou zijn met het verbod van zelfincriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, kan de rechtbank dat betoog niet volgen. In het onderhavige geval heeft eiser immers geen inlichtingen gegeven of gegevens overgelegd waarvan gebruik zou kunnen worden gemaakt bij de eventuele bewezenverklaring van het aanhouden van die bankrekening, nog daargelaten dat die gegevens zijn gevraagd op een moment dat nog geen sprake was van een criminal charge. Hieraan doet verder niet af dat het zwijgen van eiser niet zonder meer in zijn nadeel mag worden uitgelegd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 15 april 2011, van 16 september 2005 en van 27 juni 2001). Nu niet is gebleken dat verweerder zich heeft gebaseerd op door eiser tegen zijn wil verstrekte gegeven, is bewijsuitsluiting niet aan de orde.

4.25 Ten aanzien van de bewezenverklaring van de opzet is de rechtbank van oordeel dat, indien en voor zover bewezen kan worden verklaard dat eiser in enig jaar tegoeden heeft aangehouden op een buitenlandse bankrekening in een land waar een wettelijk bankgeheim geldt zonder dat eiser deze tegoeden heeft aangegeven, daarmee ook de opzet op het niet-aangeven is bewezen. Aannemelijk mag namelijk worden geacht dat eiser wist dat ook tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden aangegeven bij de Nederlandse fiscus en dat de reden om gebruik te maken van een aparte bankrekening met bankgeheim juist is geweest om die tegoeden buiten het zicht van de Nederlandse autoriteiten te houden.

4.26 Zoals de rechtbank in de uitspraak van heden, AWB 08/3105 en 12/982, heeft geoordeeld, is verweerder geslaagd in het bewijs dat eiser in de jaren 1994 tot en met 1996 beschikte over de tegoeden op de bankrekening bij Van Lanschot Bankiers, één en ander zoals blijkt uit de renseignementen. Voorts is bewezen dat eiser deze tegoeden niet heeft verantwoord in zijn aangiften, hetgeen ook volgt uit de omstandigheid dat eiser ontkent over de bankrekening te beschikken, zodat eiser in zoverre kan worden geacht te hebben erkend dat hij de bankrekening niet heeft aangegeven.

4.27 Ten aanzien van de vraag of bewezen kan worden geacht dat eiser ook nog in de onderhavige jaren de bankrekening heeft aangehouden ontbreekt rechtstreeks bewijs. Aan de renseignementen met betrekking tot de jaren 1994 en 1996 kan evenwel een vermoeden worden ontleend dat eiser ook één, of zeven tot en met twaalf jaar later nog het beboetbare feit heeft gepleegd. Uit de renseignementen blijkt dat eiser op 28 november 1996 over een groot tegoed beschikte, fl. 169.914,86, waarvan een bedrag van fl. 164.240 aan obligaties. Zoals hiervoor al is overwogen, geldt als algemene ervaringsregel dat een dergelijk groot bedrag in obligaties op een verzwegen bankrekening in een land met een wettelijk bankgeheim voor de lange termijn wordt aangehouden en dat onder lange termijn een periode van twaalf jaar kan worden begrepen. Daarbij komt dat uit de door verweerder ter zitting van 22 december 2011 overgelegde overzicht moet worden afgeleid dat de in Luxemburg aangehouden tegoeden niet van een bankrekening waarvan het tegoed door eiser is aangegeven zijn afgeboekt of overgebracht. Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank een zodanig ernstige verdenking voort, dat deze vraagt om uitleg door eiser. Een eventueel zwijgen werkt dan in het nadeel van eiser, in die zin dat het zwijgen het vermoeden doet rijzen dat het geven van openheid van zaken eiser in een nadeliger positie brengt.

4.28 Dit vermoeden is door de rechtbank uitgesproken in de tussenuitspraak van 22 maart 2012, zoals hierboven onder 2.21 vermeld. De daarop door eiser ingediende stukken zijn tevens in de onderhavige procedure ingebracht teneinde de verdenking die is gerezen te weerleggen en om te voorkomen dat het door eiser gekozen zwijgen ongewild in zijn nadeel werkt. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij in de gelegenheid is gesteld het vermoeden, dat hij beschikt(e) over een bankrekening, te weerleggen, berust dat op een onjuiste lezing van de tussenuitspraak. De rechtbank heeft immers het bezit van de bankrekening bewezen geacht in de jaren 1994 tot en met 1996. Het vermoeden heeft betrekking op de duur van het bezit van de bankrekening, namelijk of die ook in de thans aan de orde zijnde jaren nog werd aangehouden door eiser. Het vermoeden heeft betrekking op de duur van het bezit van de bankrekening, namelijk of die ook in 2002 nog werd aangehouden door eiser. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft eiser de hierboven onder 2.23 aangehaalde brief overgelegd. De rechtbank ziet daarin evenwel geen concrete aanknopingspunten om de gerezen verdenking weerlegd te achten. Immers, uit de brief van Van Lanschot Bankiers moet worden afgeleid – en dat wordt ook bevestigd door de brief van de gemachtigde van eiser – dat eiser nog steeds niet erkent dat hij een bankrekening heeft (aangehouden) bij Van Lanschot Bankiers. Door zich richting Van Lanschot Bankiers niet op ondubbelzinnige wijze op te stellen als (voormalig) rekeninghouder, heeft eiser het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak miskend en het aan zichzelf te wijten dat Van Lanschot Bankiers het verzoek van de gemachtigde van eiser heeft opgevat als een verzoek dat eigenlijk afkomstig is van of namens verweerder en niet van eiser zelf. Hieruit moet worden afgeleid dat eiser kennelijk niet werkelijk gebruik heeft willen maken van zijn mogelijkheden om als (voormalig) rekeninghouder aannemelijk te maken dat hij op enig moment de rekening in 2002 niet langer aanhield, dan wel dat daarop een lager bedrag stond dan waarvan verweerder is uitgegaan. Dit betekent dat eiser het gerezen vermoeden, dat hij ook in 2002 opzettelijk belasting heeft ontdoken, niet heeft ontzenuwd en de rechtbank zal van de juistheid van dat vermoeden dan ook uitgaan.

4.29 Met betrekking tot het in Spanje aangehouden vermogen, heeft verweerder over de jaren 2001, 2003, 2004, 2006 en 2007 boetes van 50% opgelegd. De bankrekening houdt verband met het (gedeeld) eigendom van onroerend goed. Voor zover eiser heeft gesteld dat het vermogen in Spanje wegvalt tegen de schulden, is hiervoor al geoordeeld dat verweerder terecht heeft gesteld dat de schuld ziet op de hypothecaire schuld voor het onroerend goed en in zoverre tegen de waarde van het onroerend goed wegvalt, zodat het saldo op de bankrekening op zichzelf aan de rendementsgrondslag moet worden toegevoegd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft gesteld geen aanleiding hier anders over te oordelen. Ook overigens heeft eiser tegen deze boetes geen concrete gronden ingebracht. Voor zover eiser nog op het vragenformulier heeft aangegeven dat de reden voor het niet aangeven is geweest dat de accountant blijkbaar geen opgave heeft gedaan, kan dat zonder nadere adstructie, die ontbreekt niet in de weg staan aan de bewezenverklaring van de opzet. Eiser moet geacht worden te hebben geweten dat ook in het buitenland aangehouden onroerend goed met bijbehorende bankrekening moet worden aangegeven in Nederland als wereldinkomen en eiser is zelf verantwoordelijk voor het correct inlichten van zijn adviseur over zijn vermogensbestanddelen.

4.30 De boetes zijn terecht opgelegd, passend en geboden. Er bestaat geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de door verweerder berekende belastingbedragen, die zijn vastgesteld na omkering en verzwaring van de bewijslast, te hoog zijn. Om die reden bestaat dan ook geen aanleiding om de boetes om die reden te verlagen. Uitzondering vormt de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 opgelegde boete, zoals hiervoor reeds is overwogen. De beroepen zijn overigens ongegrond.

Ten aanzien van de redelijke termijn

4.31 Beoordeeld dient te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van bedoeld EVRM. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.

4.32 In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedure aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de hierboven onder 2 vermelde brieven van verweerder waarin eiser op de hoogte is gesteld van het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen dan wel van de aangifte af te wijken alsmede boetes op te leggen.

4.33 Met betrekking tot de opgelegde boetes is de redelijke termijn aangevangen op 1 december 2008 (IB/PVV 1996), 2 december 2008 (IB/PVV 2003) en 13 juli 2009 (IB/PVV 1997 tot en met 2001, 2004, 2006 en 2007 en VB 1998 tot en met 2000). De termijn eindigt met deze uitspraak. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de redelijke termijn te verlengen. Voor IB/PVV 1996 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000 wordt in de eerste plaats de termijn verlengd in verband met de prejudiciële vragen inzake de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR, die is geëindigd met de uitspraken van de Hoge Raad op 26 februari 2010. In de tweede plaats is sprake van een veelheid aan samenhangende en complexe procedures, zodat een verlenging van de termijn met een jaar wegens de bewerkelijkheid van de zaken gerechtvaardigd is te achten.Tot slot ziet de rechtbank ook in de proceshouding van eiser – het veelvuldig vragen om uitstel voor het indienen van stukken en het in een zeer laat stadium ter zitting bij gebrek aan wetenschap betwisten van de juistheid van de berekeningen van de heffingsrente en het verleend zijn van uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2003 – aanleiding om een deel van het tijdsverloop dat is verstreken aan hem toe te rekenen. De rechtbank zal zes maanden aan de proceshouding van eiser toerekenen. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor IB/PVV 1996 tot en met 2001 en VB 1998 tot en met 2000 niet is overschreden. De overschrijding bij IB/PVV 2003 is (naar boven afgerond) een jaar en voor IB/PVV 2004, 2006 en 2007 (afgerond) een half jaar. De rechtbank zal de boetes derhalve verlagen met 10% voor 2003 tot € 2.127 en met 5% voor 2004, 2006 en 2007 tot respectievelijk (€ 1.562 – 5%=) € 1.483, € 420 en € 1.021.

4.34 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011

(nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.35 Voor de onderhavige procedures zijn bezwaarschriften ontvangen op 4 februari 2009 (IB/PVV 1996) en

26 oktober 2009 (IB/PVV 1997 tot en met 2001, 2003 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000). Zoals hiervoor al is overwogen, bestaat aanleiding om de redelijke termijn in de onderhavige zaken te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Samenvatting

4.37 Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2004 alsmede de daarbij opgelegde boete en beschikking heffingsrente is gegrond. Het bedrag van de aanslag, alsmede de boete en de heffingsrente zullen worden verlaagd. Ook de beroepen tegen de boetes die zijn opgelegd voor de jaren 2003, 2006 en 2007 zijn gegrond en de boetes zullen met respectievelijk 10% en 5% worden verminderd. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.652,75 (voor de belastingaanslagen: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1,5 wegens meer dan vier samenhangende zaken alsmede een wegingsfactor 1,5 wegens de bewerkelijkheid van de zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 gegrond;

- verklaart de beroepen met betrekking tot de boetebeschikking bij de belastingaanslagen IB/PVV 2003, 2006 en 2007 gegrond;

- verklaart de overige beroepen ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op IB/PVV 2004 en de boetebeschikkingen bij IB/PVV 2003, 2006 en 2007;

- vermindert de belastingaanslag IB/PVV 2004 tot € 1.647;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2003 tot € 2.127;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2004 tot € 1.483;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2006 tot € 420;

- verlaagt de boetebeschikking bij IB/PVV 2007 tot € 1.021;

- vermindert de beschikking heffingsrente bij IB/PVV 2004 tot € 183;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraken op bezwaar voor zover deze zijn vernietigd;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.652,75;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr.dr. N. Djebali, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.

De griffier is verhinderd De voorzitter,

de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op: 21 februari 2013

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.