Home

Rechtbank Rotterdam, 25-11-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8599, ROT 14/7568 en ROT 14/7569

Rechtbank Rotterdam, 25-11-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8599, ROT 14/7568 en ROT 14/7569

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
25 november 2015
Datum publicatie
9 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2015:8599
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 14/7568 en ROT 14/7569

Inhoudsindicatie

WOZ: kerkenvrijstelling. Christelijke activiteiten zoals Bijbelklassen, tienerclubs, catechisatie, bijeenkomsten van de mannen- en vrouwenvereniging zijn niet aan te merken als openbare erediensten. In het algemeen geldende spraakgebruik wordt in een christelijke context als hier aan de orde onder een openbare eredienst een kerkdienst ter gezamenlijke verering van God verstaan en dat zijn deze activiteiten niet.

Redelijke termijn 6 EVRM: Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Immateriële schadevergoeding is als regel alleen bij natuurlijke personen aan de orde; rechtspersonen zijn daarvan op zich niet uitgesloten. Wel zal ingeval van een verzoekende rechtspersoon - en de rechtbank stelt natuurlijke personen die optreden in een zakelijke daarop gelijkende hoedanigheid daarmee op een lijn - sprake moeten zijn van bijzondere individuele omstandigheden en rust met het oog daarop bij eiseres een verzwaarde stelplicht. Die omstandigheden (risico’s voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, voortdurende imagoschade e.d.) zijn in deze zaken niet gesteld, nog gebleken.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 14/7568 en ROT 14/7569

gemachtigde: [gemachtigde 1]

en

gemachtigde: [gemachtigde 2].

Procesverloop

Bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van

28 februari 2013 en 28 februari 2014, is voor de onroerende zaak [adres 2] de waarde voor de belastingjaren 2013 en 2014 vastgesteld, onder gelijktijdige oplegging van daarmee corresponderende aanslagen onroerende-zaakbelastingen.

Bij uitspraken op bezwaar van 7 oktober 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikkingen en aanslagen gegrond verklaard. Verweerder heeft de waarde voor het belastingjaar 2013 verlaagd van € 593.000,- naar € 321.000,- en voor het belastingjaar 2014 van € 586.000,- naar € 320.000,-.

Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

De zaken zijn op 25 augustus 2015 ter zitting van de meervoudige kamer behandeld.

Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is namens verweerder [taxateur], taxateur, verschenen.

De rechtbank heeft het onderzoek op 25 augustus 2015 geschorst in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag op het door eiseres ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die ziet op het belastingjaar 2012.

Na daarvoor op 5 november 2015 telefonisch verkregen toestemming van partijen is het onderzoek zonder nadere zitting op 6 november 2015 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een voormalig schoolgebouw dat naast de kerk ([adres 1] is gelegen op een perceel van 5.123 m². In geschil is de waarde per waardepeildatum 1 januari 2012 respectievelijk 1 januari 2013. Verweerder heeft de waarden vastgesteld op € 321.000,- (1 januari 2012) en € 320.000,- (1 januari 2013). Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet dan wel artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ van toepassing is. Subsidiair bepleit eiseres waarden van € 250.000,- respectievelijk € 248.000,-.

2.1.

Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt bij de bepaling van de waarde op grond van de Wet WOZ buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning (hierna: de kerkenvrijstelling).

Op eiseres rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenvrijstelling van toepassing is op de onroerende zaak.

2.2.

Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt. In zijn arrest van 7 mei 1980 (BNB 1980/177) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip openbare eredienst moet worden opgevat overeenkomstig het algemeen geldend spraakgebruik.

Tijdens de eredienst op zondagmorgen in de naastgelegen kerk wordt de onroerende zaak gebruikt als crèche. Op zondagmiddag wordt de onroerende zaak gebruikt voor Bijbelonderricht aan twee groepen (Bijbelklas). Tijdens de eredienst op zondagavond wordt in de onroerende zaak de Ga met God-club gehouden en eens per maand een jongerendienst. Eiseres is van opvatting dat de Bijbelklassen, de Ga met God-club en de maandelijkse jeugddienst voor iedereen toegankelijk zijn en als (jeugd)nevendiensten moeten worden beschouwd. De (jeugd)nevendiensten dienen, naar de opvatting van eiseres, als openbare eredienst te worden aangemerkt. Ook de crèche wordt, naar de opvatting van eiseres, ten behoeve van de openbare eredienst gehouden. Doordeweeks wordt de onroerende zaak gebruikt voor de mannenvereniging, de vrouwenvereniging, catechisatie, de tienerclub, diverse kerkelijke vergaderingen en andere activiteiten (commissiebijeenkomsten, ouderenmiddagen, familiebijeenkomsten enzovoorts). Eiseres is ten aanzien van de crèche, de mannen- en vrouwenvereniging, de tienerclub en de catechisatie van opvatting dat deze bijeenkomsten in het verlengde liggen van de zondagsdienst en dat godsdienstige verering bij deze, voor iedereen toegankelijke, bijeenkomsten voorop staat, zodat zij als openbare eredienst zijn aan te merken. Eiseres beroept zich hierbij op een tweetal uitspraken van het gerechtshof Arnhem (ECLI:NL:GHARN:2003:AI0192 en ECLI:NL:GHARN:2004:AR4814).

Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de crèche, de Bijbelklassen, de Ga met God-club, de tienerclub, catechisatie en de bijeenkomsten van de mannen- en vrouwenvereniging niet zijn aan te merken als openbare erediensten. In het algemeen geldende spraakgebruik wordt in een christelijke context als hier aan de orde onder een openbare eredienst een kerkdienst ter gezamenlijke verering van God verstaan en dat zijn deze activiteiten niet. Het beroep van eiseres op de uitbreiding van de kerkenvrijstelling per 1 januari 1995, in die zin dat ook openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard daar nu onder vallen, kan haar niet baten. Met deze uitbreiding heeft de wetgever beoogd onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor dergelijke bijeenkomsten onder de vrijstelling te brengen teneinde geen onderscheid te maken tussen – kort gezegd – godsdienstige en andere levensbeschouwingen, niet om christelijke activiteiten die niet zijn aan te merken als een openbare eredienst alsnog onder de vrijstelling te brengen. Het ontgaat de rechtbank waarom het aldus gewijzigde artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet en het overeenkomstige artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ discriminatoir zou zijn, zoals eiseres stelt. Voor zover in de door eiseres genoemde rechterlijke uitspraken een ruimere uitleg wordt gegeven aan de begrippen openbare eredienst of openbare bezinningssamenkomst van levensbeschouwelijke aard, volgt de rechtbank die uitspraken gelet op het voorgaande niet. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op dat in het geval dat de bijeenkomsten in de onroerende zaak zelfs niet als openbare eredienst zijn aan te merken in geval deze met gebed worden begonnen en beëindigd.

2.3.

De primaire beroepsgrond dat verweerder de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet dan wel artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ ten onrechte niet heeft toegepast, faalt derhalve.

3. De eerste subsidiaire beroepsgrond van eiseres, dat de WOZ-waarde dient te worden verlaagd omdat de parkeerplaatsen (1.512 m²) die aan [adres 2] zijn toegerekend moeten worden toegerekend aan [adres 1] (de kerk), faalt.

3.1

Eiseres is, gelet op het vorenstaande, van opvatting dat het object onjuist is afgebakend. Eiseres stelt zich immers feitelijk op het standpunt dat de oppervlakte van het perceel geen 5.123 m² bedraagt maar 3.611 m² en dat de vijftig parkeerplaatsen met een gezamenlijke oppervlakte van 1.512 m² moeten worden toegevoegd aan het naastgelegen object.

3.2

In artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Hieruit volgt dat de eerste stap in de waardebepaling van die zaak de afbakening van dat te waarderen object is. Deze zogeheten objectafbakening dient te geschieden aan de hand van de in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen regels. Ingevolge artikel 16, aanhef, en onderdeel d, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van de Wet WOZ onder meer als één onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.

3.3

Niet in geschil is dat eiseres zowel eigenaar en gebruiker is van het onderhavige object en het naastgelegen object waarop de kerk is gesitueerd. Op verweerder rust de bewijslast ter zake van de juistheid van de door hem bij de waardebepaling toegepaste objectafbakening. Aan deze bewijslast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Bij de objectafbakening komt aan verweerder geen beoordelingsvrijheid toe (ECLI:NL:PHR:2003:AD6058). De objectafbakening vloeit rechtstreeks voort uit de wet.

De rechtbank ontleent aan het door verweerder in geding gebrachte taxatierapport van [taxateur], gedateerd 25 november 2014, de volgende feiten en omstandigheden:

-

eiseres is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres 2]. Het perceel heeft een oppervlakte van 5.123 m².

-

op dit perceel bevindt zich een voormalig L-vormig schoolgebouw met een oppervlakte van 512 m²;

-

aan de westzijde van het perceel bevindt zich een overdekte rijwielstalling;

-

aan de achterzijde van het gebouw ligt de voormalige speelplaats van de school;

-

deze speelplaats met een oppervlakte van 1.512 m² is nu in gebruik is als parkeerterrein;

-

achter dit parkeerterrein ligt een stukje weiland met een oppervlakte van 1.505 m² (deze grond wordt onderhouden door een agrariër en is op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ vrijgesteld als bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond);

-

tenslotte bevindt zich op het perceel een groenstrook die ligt tussen het voormalige schoolgebouw en de Lekdijk;

-

op het perceel rust een erfdienstbaarheid (het recht van overpad) ten behoeve van het naastgelegen perceel (de kerk). Eiseres is eveneens eigenaar van dit perceel.

3.4

Eiseres is, zoals eerder onder 3.1 is gesteld, van opvatting dat de vijftig parkeerplaatsen met een gezamenlijke oppervlakte van 1.512 m² moeten worden toegevoegd aan het naastgelegen object. De rechtbank is met betrekking tot deze opvatting van oordeel dat de kerk onweersproken gebruik maakt van de parkeerplaatsen. De mate waarin hier gebruik van wordt gemaakt is echter niet van dien aard dat zulks zou moeten leiden tot een andere objectafbakening. De erediensten worden immers gehouden op de zondag. In het voormalig schoolgebouw vinden de activiteiten, naar uit het door eiseres is geding gebrachte activiteitenoverzicht volgt, bijna dagelijks plaats. Het parkeerterrein is mitsdien vrijwel dagelijks in gebruik in verband met activiteiten in het voormalige schoolgebouw. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat er sprake is van een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen en als één onroerende zaak dienen te worden aangemerkt. Van een onjuiste objectafbakening is geen sprake. Het feit dat bezoekers van erediensten ook gebruik (mogen) maken van dit parkeerterrein maakt dit niet anders.

4 Na de objectafbakening volgt de waardering van de afgebakende onroerende zaak.

4.1

De tweede subsidiaire beroepsgrond, dat verweerder de WOZ-waarde van € 321.000,- (waardepeildatum 1 januari 2012) respectievelijk € 320.000,- (waardepeildatum 1 januari 2013) niet aannemelijk heeft gemaakt, slaagt.

Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Op grond van het derde lid van dat artikel wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid.

Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt - voor zover hier van belang - de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ voor niet-woningen bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van vergelijking als bedoeld onder a, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, veroudering bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.

4.2.

Verweerder heeft, zoals eerder vermeld onder 3.3, een taxatierapport in geding gebracht van [taxateur]. Uit dit rapport volgt dat de taxateur de waarde heeft bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Voor het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft verweerder de vervangingswaarde van de grond, de vervangingswaarde van de opstallen, de correctie technische veroudering opstallen en de correctie functionele veroudering opstallen berekend. In het taxatierapport ontbreekt een onderbouwing met marktgegevens of andere toetsbare gegevens van de door hem bij de bepaling van de deelwaarden van (gedeelten van) het gebouw toegepaste factoren voor functionele veroudering. Dit is te meer van belang nu eiseres in haar beroepschrift heeft aangegeven dat:

-

het object geen balie heeft;

-

het object geen op uitstraling/karakter heeft;

-

het object geen aansluitmogelijkheden voor pc’s heeft;

-

er weinig mogelijkheden zijn voor andere gebruikers/nieuwe activiteiten;

-

er een beperkte inloopfunctie is;

-

er een zeer beperkte keukenfunctie is;

-

er geen beheerdersruimte of ruimte voor een secretariaat is;

-

het object ondoelmatig is ingedeeld;

-

er sprake is van excessieve gebruikskosten in verband met het ontbreken van isolatievoorzieningen

en dat verweerder hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden.

De verwijzing naar Taxatiewijzers Overheidsgebouwen (met de waardepeildata 1 januari 2012 en 1 januari 2013) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat en op welke wijze bij de bepaling van de functionele veroudering van de onroerende zaak rekening is gehouden met de verschillen tussen de onroerende zaak en de in bijlage 4 bij de voornoemde taxatiewijzers opgenomen archetypen alsmede de in § 3 van de Taxatiewijzers Overheidsgebouwen genoemde aandachtspunten betreffende de bepaling van de functionele veroudering van wijk- en buurtcentra. Daarbij komt dat het gewicht dat aan de Taxatiewijzers Overheidsgebouwen bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ kan worden toegekend, wordt bepaald door de relevantie voor de waardebepaling van de marktgegevens of andere voor de rechtbank toetsbare gegevens die aan de Taxatiewijzers ten grondslag liggen, en verweerder deze gegevens niet in het geding heeft gebracht. Verweerder heeft derhalve de vastgestelde WOZ-waarden over de belastingjaren 2013 en 2014 niet aannemelijk gemaakt.

4.3.

Eiseres heeft de door haar bepleite WOZ-waarden over de belastingjaren 2013 en 2014 evenmin aannemelijk gemaakt. Zij is weliswaar van opvatting dat de correctiefactor functionele veroudering onjuist is vastgesteld omdat onder andere onvoldoende rekening gehouden is met de hiervoor genoemde tekortkomingen, maar voor haar standpunt dat de factor functionele veroudering dient te worden vastgesteld op 0,32 en dat de WOZ-waarde dient te worden vastgesteld op € 250.000,- (waardepeildatum 1 januari 2012) respectievelijk € 248.000,- (waardepeildatum 1 januari 2013) ontbreekt elke onderbouwing.

5. Nu geen van beide partijen de door hem/haar voor de onroerende zaak verdedigde waarden aannemelijk maakt, ziet de rechtbank aanleiding om de waarden, rekening houdende met alle feiten en omstandigheden, in het bijzonder hetgeen hiervoor is overwogen over functionele veroudering van het gebouw, schattenderwijs, vast te stellen op € 273.000,- per waardepeildatum 1 januari 2012 en € 272.000,- per waardepeildatum 1 januari 2013.

6. De beroepen zijn gegrond.

7. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).

9. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om schadevergoeding in de zaak met kenmerk 14/7568, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) af.

Hoewel immateriële schadevergoeding als regel alleen bij natuurlijke personen aan de orde is, zijn rechtspersonen daarvan op zich niet uitgesloten. Wel zal ingeval van een verzoekende rechtspersoon - en de rechtbank stelt natuurlijke personen die optreden in een zakelijke daarop gelijkende hoedanigheid daarmee op een lijn - sprake moeten zijn van bijzondere individuele omstandigheden en rust met het oog daarop bij eiseres een verzwaarde stelplicht. Die omstandigheden (risico’s voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, voortdurende imagoschade e.d.) zijn in deze zaken niet gesteld, nog gebleken. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de vastgestelde waarden tot € 273.000,- per waardepeildatum 1 januari 2012 en tot € 272.000,- per waardepeildatum 1 januari 2013;

-

bepaalt dat de betreffende aanslagen onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig worden verlaagd;

-

bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 328- vergoedt;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van 490,- te betalen aan eiseres.

-

wijst het verzoek om schadevergoeding in de zaak met kenmerk 14/7568 wegens overschrijding van de redelijke termijn af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mr. M.I. Blagrove en mr. J.P. Kruimel, leden, in aanwezigheid van E.R. Schook, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).