Rechtbank Rotterdam, 14-10-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9301, ROT 18/4953
Rechtbank Rotterdam, 14-10-2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9301, ROT 18/4953
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2019
- Datum publicatie
- 29 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2019:9301
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2033, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ROT 18/4953
Inhoudsindicatie
Aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing. Is de hoorplicht geschonden?
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/4953
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
gemachtigde: mr. Y. Kievit.
Procesverloop
Bij aanslagbiljet van 28 februari 2018 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2018 voor de onroerende zaak [adres] in Schiedam (de onroerende zaak) een aanslag waterschapsbelastingen opgelegd van in totaal € 401,97, bestaande uit € 121,47 watersysteemheffing (ingezetenen) en € 280,50 zuiveringsheffing (woonruimte).
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 15 augustus 2018 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 14 maart 2019 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is, met aankondiging kort voor de zitting, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] .
De rechtbank heeft het onderzoek in deze procedure geschorst en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Hierbij is eiser in de gelegenheid gesteld om op de ter zitting van 14 maart 2019 overgelegde pleitnota met nadere stukken van verweerder te reageren en verweerder is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het nadere stuk van eiser van 1 maart 2019.
Verweerder heeft bij brief van 9 april 2019 een reactie gegeven.
Van eiser is geen reactie ontvangen.
De zaak is op 14 juni 2019 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiser is, met aankondiging kort voor de zitting, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] .
Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. In geschil zijn de door verweerder opgelegde aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor het jaar 2018. Verder is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
Schending hoorplicht
2. Eiser heeft op 2 april 2018 pro-forma bezwaar gemaakt, waarna eiser op 11 juni 2018 zijn bezwaargronden heeft ingediend.
Bij brief van 18 juli 2018 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op
16 augustus 2018 om 10.00 uur.
Bij brief van 1 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiser verzocht deze hoorzitting uit te stellen omdat hij verhinderd is: hij is vanaf 16 juli 2018 met verlof tot en met 17 augustus 2018 en verhinderd op een (groot) aantal data in de maanden augustus, september en oktober 2018. Verder geeft de gemachtigde van eiser in deze brief aan dat hij alle ochtenden is verhinderd en bij voorkeur geen zitting wenst op de maandag. Bij afzonderlijke brief van eveneens 1 augustus 2018 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
In reactie hierop heeft verweerder bij e-mail van 9 augustus 2018 de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 14 augustus 2018 om 12.00 uur.
De gemachtigde van eiser heeft hierop bij e-mail van 9 augustus 2019 gereageerd. Volgens de gemachtigde is de hoorzitting van 16 augustus niet uitgesteld, maar vervroegd en zijn de verhinderdata niet in acht genomen. De gemachtigde verzoekt verweerder om een nieuwe datum voor de hoorzitting te bepalen met inachtneming van zijn verhinderdata.
In reactie hierop schrijft verweerder in zijn e-mail van 10 augustus 2018 dat de hoorzitting is vervroegd vanwege de ingebrekestelling van eiser, waardoor verweerder gedwongen wordt vlot te handelen. Verweerder wil eiser horen vóór 15 augustus 2018. Dit kan op maandag
13 augustus in de middag of 14 augustus om 12.00 uur.
In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiser bij e-mail van 14 augustus 2018 verweerder laten weten dat hij op die door verweerder voorgestelde data verhinderd is.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ondanks zijn verzoek daartoe niet is gehoord.
De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder een dwangsom verschuldigd nadat twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling zijn verstreken. De wetgever heeft met deze termijn van twee weken verweerder enige tijd willen geven om alsnog een beslissing te nemen.
De gemachtigde van eiser had zich daarom moeten realiseren dat op het moment dat hij verweerder in gebreke stelde, verweerder binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Een ingebrekestelling dient immers in de eerste plaats om het bestuursorgaan tot een spoedige beslissing aan te zetten. Van een professioneel gemachtigde mag dan worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder naar een redelijke oplossing zoekt, ook als de gemachtigde al een vakantie heeft gepland. Aan de andere kant mag ook van verweerder een inspanning worden gevergd om tot een redelijke oplossing te komen.
Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om (binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling, die eindigde op 17 augustus 2018) te worden gehoord. Verweerder heeft voorgesteld de hoorzitting op 13 of 14 augustus 2018 te houden. De gemachtigde van eiser heeft geen enkele datum vóór 17 augustus 2018 als alternatief geboden, terwijl hij kon verwachten dat verweerder de hoorzitting binnen de termijn van de ingebrekestelling zou willen plannen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde van eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om in samenspraak tot een redelijke oplossing te komen voor het inplannen van de hoorzitting. Dat de voorbereidingstijd voor de gemachtigde voor een hoorzitting in verband met vakantie kort zou zijn, is een situatie die de gemachtigde door de ingebrekestelling zelf heeft gecreëerd en daarmee voor zijn rekening komt. Van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht dat hij ook in die situatie in staat is om zich voor te bereiden op een hoorzitting.
Van schending van de hoorplicht is geen sprake.
Bevoegdheid heffingsambtenaar
4. Eiser voert aan dat de aanslag en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen.
Uit de notulen van de vergadering van het dagelijks bestuur van de Regionale Belasting Groep van 14 april 2016 blijkt dat de clustermanager Productie als heffingsambtenaar is aangewezen. Het dagelijks bestuur is daartoe het bevoegde orgaan.
Met betrekking tot het betoog van eiser dat verweerder geen bewijs heeft geleverd van de publicatie van het aanstellingsbesluit, overweegt de rechtbank het volgende. Voor zover het aanstellingsbesluit niet op de in artikel 3:42 van de Awb voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, hoeft aan dit eventuele formele gebrek gelet op artikel 6:22 van de Awb geen sanctie te worden verbonden, tenzij eiser hierdoor is benadeeld (vergelijk de arresten van de Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2162, en 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3224). Eiser stelt dat hij is benadeeld door het opleggen van de aanslag, maar dat de aanslag is opgelegd, is niet een zodanig nadeel. Een ander nadeel heeft eiser onvoldoende concreet gesteld.
Verweerder heeft het aanstellingsbesluit van [naam 2] bij de Regionale Belasting Groep als clustermanager bij het cluster Incasso van 21 maart 2013 overgelegd en een brief aan [naam 2] van 5 september 2017 waarin staat vermeld: “In mijn brief met kenmerk [kenmerk] is abusievelijk vermeld dat jouw nieuwe functie Productiemanager is geworden. Dit moet zijn clustermanager Productie”.
Hieruit blijkt dat [naam 2] is aangesteld als clustermanager Productie. Hiermee is hij rechtsgeldig als heffingsambtenaar aangewezen. Het bestreden besluit is dan ook bevoegd door [naam 2] als heffingsambtenaar genomen.
Op grond van vaste rechtspraak (vergelijk Hoge Raad 16 december 1998, ECLI:NL:LJN HR1998:AA2596) moet als het aanslagbiljet niet vermeldt wie de aanslag heeft opgelegd, ervan worden uitgegaan dat de aanslag door de heffingsambtenaar is opgelegd. Anders dan eiser aanvoert, zijn er geen aanwijzingen dat de aanslag niet door de heffingsambtenaar is opgelegd. In tegendeel, in de bezwaarclausule op de achterkant van het aanslagbiljet staat dat bezwaar gemaakt kan worden bij de heffingsambtenaar.
Eiser voert aan dat de in het kader van de bevoegdheid van de heffingsambtenaar overgelegde stukken door verweerder al in de bezwaarfase overgelegd hadden moeten worden. Voor zover dit al het geval is, ziet de rechtbank aanleiding dit eventuele gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiser in beroep (uitgebreid) heeft kunnen reageren op de overgelegde stukken.
Kostentoedelingsverordening voor de watersysteemheffing
5. Eiser voert aan dat de aanslag watersysteemheffing niet in stand kunnen blijven, omdat verweerder gehouden was een nieuwe kostentoedelingsverordening vast te stellen.
Artikel 120, eerste lid, van de Waterschapswet luidt als volgt:
Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks worden toegerekend aan de betrokken categorieën van heffingplichtigen.
Artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet luidt als volgt:
De in het eerste lid bedoelde verordening wordt ten minste eenmaal in de vijf jaren herzien.
In dit geval is de Kostentoedelingsverordening watersysteembeheer Delfland 2016 van toepassing. Deze is op 1 januari 2016 in werking is getreden en was op het moment van de aanslag watersysteemheffing twee jaar oud. Anders dan eiser aanvoert was het Hoogheemraadschap van Delfland in redelijkheid niet gehouden om een nieuwe kostentoedelingsverordening vast te stellen en verweerder kon zich dus op deze verordening baseren. Uit het vijfde lid van artikel 120 van de Waterschapswet volgt dat verweerder enkel gehouden is om de kostentoedelingsverordening ten minste een keer in de vijf jaar te herzien. Tot een vaker herzien verplicht dit artikel niet. Als eiser van mening is dat verweerder desondanks gehouden was om dit eerder dan vijf jaar na 1 januari 2016 te doen, ligt het op zijn weg feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat dit noodzakelijk was.
Dat doet eiser niet. Voor een omkering van de bewijslast, zoals door eiser bepleit, bestaat geen grondslag.
Tarief watersysteemheffing
6. Eiser betoogt voorts dat niet inzichtelijk is hoe het tarief van de watersysteemheffing ingezetenen van € 121,47 tot stand is gekomen en dat niet te controleren is of dit tarief juist is.
Verweerder heeft bij brief van 9 april 2019 een (nieuwe) berekening en onderbouwing van het tarief overgelegd. Ook is uiteengezet hoe de toedeling van de kosten aan de categorie ingezetenen heeft plaatsgevonden. Het Hoogheemraadschap heeft in dit geval het kostenaandeel van ingezetenen op 54 % vastgesteld, wat binnen de daarvoor in de Waterschapwet gegeven bandbreedte valt.
Hoewel hij daartoe de gelegenheid heeft gehad, heeft eiser niet op de berekening gereageerd. Nu eiser niets tegen de berekening van verweerder van 9 april 2019 heeft aangevoerd en ook de rechtbank niet is gebleken dat deze onjuist is, heeft verweerder (uiteindelijk) inzichtelijk gemaakt dat het tarief van de watersysteemheffing in overeenstemming met de regelgeving tot stand is gekomen. Omdat niet is gebleken dat eiser is benadeeld door het feit dat die berekening pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Opbrengstlimiet
7. Eiser voert aan dat zowel bij de watersysteemheffing als de zuiveringsheffing de zogenoemde opbrengstlimiet is overschreden. De opbrengstlimiet verbiedt dat de totale geraamde opbrengst de totale geraamde kosten overschrijdt.
Bij de beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden, gelden de regels van de Hoge Raad zoals gegeven in zijn arrest van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777.
Uit dit arrest volgt dat als wordt aangevoerd dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden, het primair aan verweerder is inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van de begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij de vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. Er kan niet worden verlangd dat van alle genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vast is gelegd hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd.
Het verstrekken van nadere inlichtingen door verweerder wordt uitsluitend verlangd voor zover eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Aan de nadere inlichtingen die verweerder in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat verweerder naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de door eiser opgeworpen twijfel betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door eiser opgeworpen twijfel ongegrond is. Hierbij geldt voorts dat pas dan plaats voor een correctie van de omvang van een raming, indien verweerder deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
Verder is het zo dat indien eiser stelt dat de door verweerder aangeleverde gegevens feitelijk onjuist zijn, op hem de bewijslast rust dit aannemelijk te maken.
In beroep heeft verweerder op 15 februari 2019 de begroting van het Hoogheemraadschap Delfland overgelegd, die hij nader heeft toegelicht in zijn brief van 9 april 2019.
Nu eiser niet heeft gesteld dat deze gegevens onjuist zijn of dat ten aanzien van een of meer bepaalde posten van de begroting in combinatie met de toelichting van 9 april 2019 redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake, maakt verweerder op basis van deze twee stukken aannemelijk dat de opbrengstlimiet voor zowel de watersysteemheffing als de zuiveringsheffing niet is overschreden.
Pas in beroep heeft verweerder met de begroting in combinatie met de brief van
9 april 2019 aannemelijk maakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Omdat niet is gebleken dat eiser hierdoor benadeeld is, zal de rechtbank dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Slot
8. Ook wat eiser overigens aanvoert leidt niet tot de conclusie dat de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing niet konden worden opgelegd.
9. Het voorgaande onder 6 en 7 betekent dat het bestreden besluit op grond van de in beroep gegeven nieuwe motivering stand kan houden. Omdat niet is gebleken dat eiser is benadeeld door het feit dat die motivering pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. Het beroep is ongegrond. Wel dient verweerder vanwege de late motivering aan eiser het door hem betaalde griffierecht en zijn in beroep gemaakte proceskosten te vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Hierbij geldt bij de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dat deze zaak samenhangend is in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht met de zaken ROT 18/4508 en ROT 18/4513. De zaken zijn gelijktijdig op beide zittingen behandeld en in alle drie de zaken spelen dezelfde (rechts)vragen.
De beroepsschriften en de nadere stukken van eisers zijn in alle drie de zaken ook (nagenoeg) hetzelfde.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank daarom voor de drie zaken in totaal vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).
Omdat geen van de aanslagen wordt herroepen, bestaat geen aanleiding om voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Om praktische redenen is de proceskostenvergoeding in zijn geheel in zaak ROT 18/4513 vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mrs. P. Vrolijk en
A.P. Bliek-Monsma, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 oktober 2019.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: