Home

Rechtbank Rotterdam, 27-01-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:513, AWB - 19 _ 411

Rechtbank Rotterdam, 27-01-2020, ECLI:NL:RBROT:2020:513, AWB - 19 _ 411

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
27 januari 2020
Datum publicatie
10 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2020:513
Zaaknummer
AWB - 19 _ 411

Inhoudsindicatie

MK, rijnvarenden. Vaststelling toepasselijk recht.

Het belang van de betrokkene speelt geen zelfstandige rol bij de bepaling van het toepasselijk recht. Verweerder heeft op grond van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst terecht vastgesteld dat op eiser in de te beoordelen periode Nederlands recht van toepassing is.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 19/411

gemachtigde: mr. M.J. van Dam,

en

gemachtigde: mr. A. Marijnissen.

Procesverloop

Bij besluit van 15 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen is aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.

Bij besluit van 17 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep is ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen met zaaknummers ROT 18/4061 en ROT 19/413. De rechtbank heeft de beroepen gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1.1

Eiser heeft van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 gewerkt voor een werkgever die gevestigd is in Luxemburg, namelijk [naam bedrijf 1] . Eiser heeft in deze periode gewerkt aan boord van het Rijnvaartschip [naam schip] met EU-nummer [nummer] . Dit schip is eigendom van en wordt geëxploiteerd door [naam bedrijf 2] , gevestigd in Nederland. Eiser heeft gevaren in Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk.

1.2

Bij brief van 1 maart 2017 heeft eiser verweerder verzocht op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (hierna: de toepassingsverordening) vast te stellen dat over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 op eiser de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Bij zijn verzoek heeft eiser jaaropgaven en salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat over deze periode door [naam bedrijf 1] in Luxemburg voor eiser socialeverzekeringspremies zijn ingehouden.

1.3

Verweerder heeft de brief van 1 maart 2017 aangemerkt als verzoek tot regularisatie. Bij besluit van 16 juni 2017 heeft verweerder eisers verzoek om regularisatie op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 (hierna: de basisverordening) voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014, afgewezen. Bij brieven van 26 juli 2017 en 6 september 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 juni 2017. Eiser heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij niet heeft verzocht om regularisatie en dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek van 1 maart 2017 om de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving vast te stellen. Bij brief van 5 december 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij eisers verzoek van 1 maart 2017 ten onrechte als verzoek om regularisatie heeft opgevat, waarna verweerder met het primaire besluit alsnog op eisers verzoek van 1 maart 2017 heeft beslist. Tegen het primaire besluit heeft eiser bij brieven van 24 juli en 13 september 2018 bezwaar gemaakt.

1.4

Met de brief van 5 december 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij eisers bezwaarschrift van 26 juli en 6 september 2017 (ook) opvat als gericht tegen het besluit van 16 juni 2017, dat verweerder bij beslissing op bezwaar van 21 juni 2018 heeft gehandhaafd. Eisers beroep tegen de beslissing op bezwaar van 21 juni 2018 is onderwerp van het beroep met zaaknummer ROT 18/4061.

2.1

Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat op eiser over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 stelt verweerder dat, omdat eiser ook in Zwitserland heeft gewerkt, de toe te passen socialeverzekeringswetgeving voor die periode moet worden bepaald aan de hand van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43, hierna: het Rijnvarendenverdrag). Omdat de exploitant van het schip waar eiser op voer in Nederland gevestigd is, betekent dit dat eiser onderworpen is aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving.

2.2

Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de betrokken lidstaten voor Rijnvarenden de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving hebben gesloten (Stcrt. 25 februari 2011, nr. 3397, hierna: de Rijnvarendenovereenkomst). De Rijnvarendenovereenkomst heeft terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 en voor Zwitserland tot 1 april 2012. Omdat de Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de Rijnvarende verzekerd is in het land waar de exploitant van het schip gevestigd is en eiser in deze periode voer op een schip van een Nederlandse exploitant, is eiser ook voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving, aldus verweerder.

3. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn belang vergt dat op hem het Luxemburgse socialeverzekeringsrecht van toepassing wordt verklaard. Eiser is in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 in Luxemburg verzekerd geweest voor de sociale verzekeringen. Het achteraf van toepassing verklaren van het Nederlands socialeverzekeringsrecht betekent dat eiser tweemaal sociale premies betaalt. Dit is in strijd met de doelstelling van het Rijnvarendenverdrag en de EG-verordeningen. Voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2012 volgt de toepasselijkheid van het Luxemburgse socialeverzekeringsrecht uit artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16 van de basisverordening. Voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 dient het toepasselijke socialeverzekeringsrecht vastgesteld te worden aan de hand van de aanwijsregels in de basisverordening en dient de procedure van artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening te worden gevolgd, aldus eiser. Deze procedure gaat uit van het beginsel van loyale samenwerking tussen de lidstaten. Nu verweerder geen contact heeft opgenomen met de Luxemburgse autoriteiten en/of het Administratief Centrum en/of de Administratieve Commissie, is het bestreden besluit onzorgvuldig genomen en kan het geen stand houden. Verder is het bestreden besluit in de visie van eiser in strijd met het beginsel van effectieve en doeltreffende rechtsbescherming, nu eiser verschillende procedures moet voeren bij verschillende rechters (onderhavig verzoek, verzoek tot regularisatie en procedures terzake de belastingaanslagen).

4. Voor het wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.

Periode 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012

5. De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat eiser in de periode hier van belang ook in Zwitserland heeft gevaren en dat voor Zwitserland de basisverordening, en daarmee de Rijnvarendenovereenkomst, eerst met ingang van 1 april 2012 in werking zijn getreden. Dat betekent dat voor de periode tot en met 31 maart 2012 de op de Rijnvarende van toepassing zijnde socialeverzekeringswetgeving aan de hand van het Rijnvarendenverdrag dient te worden vastgesteld. De omstandigheid dat eiser feitelijk maar heel korte periodes in Zwitserse wateren heeft gevaren, maakt dit niet anders. Nu eiser in de periode hier van belang voer op een schip van een Nederlandse exploitant heeft verweerder terecht geoordeeld dat uit artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, volgt dat op eiser in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is. Dat het in zijn belang is dat het Luxemburgs socialeverzekeringsrecht voor deze periode van toepassing wordt verklaard, zoals eiser heeft gesteld, kan niet tot een andere uitkomst leiden. Het belang van de betrokkene speelt in de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag geen zelfstandige betekenis bij de bepaling van het toepasselijke recht.

Periode 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014

6.1

Met ingang van 1 april 2012 is, voor zover hier van belang, de basisverordening in werking getreden. De artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening bevatten regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Artikel 16, eerste lid, van de basisverordening biedt (de bevoegde autoriteiten van) lidstaten de mogelijkheid om in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vast te stellen. Voor Rijnvarenden hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland met de vaststelling van de Rijnvarendenovereenkomst van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Zwitserland is met een aanvullende overeenkomst die op 8 augustus 2013 van kracht is geworden tot de Rijnvarendenovereenkomst toegetreden (Stcrt. 2013, 9853).

6.2

Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in het kader van de vaststelling van het op hem toepasselijke recht de procedure beschreven in artikel 16 eerste lid, van de toepassingsverordening had moeten volgen, volgt de rechtbank eiser niet. In artikel 16 van de toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening geregeld. In dit geval is artikel 13 van de basisverordening echter niet van toepassing. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen op onder meer artikel 13 van de basisverordening zijn vastgesteld. Van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de toepassingsverordening kan daarom geen sprake zijn. Zie in gelijke zin de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 3 september 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2389 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2390, beide uitspraken

r.o. 5.10) en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juni 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:5939, r.o. 4.15).

6.3

In de periode van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 voer eiser op een schip van een Nederlandse exploitant. Verweerder heeft dan ook terecht bepaald dat op grond van artikel 4, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 1, aanhef en onder c, van de Rijnvarendenovereenkomst, ook in deze periode het Nederlands socialeverzekeringsrecht op eiser van toepassing is.

7. De rechtbank volgt eiser niet waar hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door niet uit eigen beweging contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten, dan wel het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden voor de periode tot en met 31 maart 2012, respectievelijk de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels voor de periode vanaf 1 april 2012. Eiser heeft eerst op 1 maart 2017 het verzoek ingediend dat tot de hier voorliggende besluitvorming heeft geleid. Het is de rechtbank niet gebleken dat zich voorafgaand aan eisers verzoek omstandigheden hebben voorgedaan waarin verweerder aanleiding had moeten zien in overleg te treden met de hiervoor genoemde organen. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser blijkens het dossier al sinds 2011 aanslagen van de Belastingdienst heeft ontvangen waaruit hij heeft kunnen afleiden dat hij volgens de Belastingdienst in Nederland premieplichtig was voor de socialeverzekeringswetgeving. Eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, dat volgens hem door de vaststelling met terugwerkende kracht van het toepasselijke socialeverzekeringsrecht wordt geschonden, kan om die reden evenmin slagen. Verweerder heeft het bestreden besluit immers genomen op eisers verzoek van 1 maart 2017. De omstandigheid dat het bestreden besluit inhoudelijk afwijkt van het resultaat dat eiser met zijn verzoek beoogt, maakt dit niet anders.

8. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich genoodzaakt ziet, naast zijn verzoek om regularisatie over de periode hier van belang (het beroep met zaaknummer ROT 18/4061) en de rechtsmiddelen die hij reeds heeft aangewend tegen de aanslagen van de Belastingdienst over de betreffende jaren, onderhavige procedure te voeren. Dit brengt strijd met het Unierechtelijk beginsel van effectieve en doeltreffende rechtsbescherming met zich, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit beginsel niet reeds geschonden door de omstandigheid dat eiser zich voor verschillende verzoeken of procedures tot verschillende rechters moet wenden. Zowel uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) als uit de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817) volgt dat ingevolge nationaal recht de Belastingdienst bevoegd is terzake van de premieheffing volksverzekeringen en de SVB bevoegd is om in overleg met (een) andere lidsta(a)t(en) te coördineren in welke lidstaat iemand verzekerings- en premieplichtig is. Daarbij komt dat eiser niet gedwongen is alle procedures te voeren en zich in dit geval ook had kunnen beperken tot het indienen van een regularisatieverzoek.

9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat op eiser in de periodes van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en van 1 april 2012 tot en met 31 oktober 2014 het Nederlands socialeverzekeringsrecht van toepassing is. Het bestreden besluit houdt in rechte stand.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. P. Vrolijk, leden, in aanwezigheid van mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 27 januari 2020.

griffier voorzitter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Bijlage

Wet- en regelgeving

Verordening (EG) 883/2004 (basisverordening)

Verordening (EG) 987/2009 (toepassingsverordening)

Rijnvarendenovereenkomst