Rechtbank Rotterdam, 26-02-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1666, ROT 18/5028, ROT 18/5030 en ROT 18/5031
Rechtbank Rotterdam, 26-02-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1666, ROT 18/5028, ROT 18/5030 en ROT 18/5031
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 26 februari 2021
- Datum publicatie
- 2 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2021:1666
- Zaaknummer
- ROT 18/5028, ROT 18/5030 en ROT 18/5031
Inhoudsindicatie
Aanslagen rioolheffing eigenaar. De vrijstelling voor kerken en andere geloofsgenootschappen voor de rioolheffing eigenaar is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Daarnaast is de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak overschreden.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/5028, ROT 18/5030 en ROT 18/5031
[naam eiser II] , eiser II,
[naam eiser III] , eiser III ,
(hierna: eisers)
gemachtigde: mr. drs. J.C. Scherff,
en
gemachtigde: mr. D.J. Vecht,
en
de Staat der Nederlanden (namens deze: de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Staat).
Procesverloop
Verweerder heeft aan eisers voor de onroerende zaken [adres 1] (eiser I), respectievelijk [adres 2] (eiser II) en [adres 3] (eiser III) in Sliedrecht met dagtekening 28 februari 2015 een aanslag rioolheffing eigenaar van € 151,92 en een aanslag rioolheffing gebruiker van € 74,52 opgelegd (de aanslagen).
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2016 (de bestreden besluiten), heeft verweerder de bezwaren van eisers hiertegen ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Bij uitspraken van 10 oktober 2017 heeft deze rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd (ECLI:NL:RBROT:2017:7617, ECLI:NL:RBROT:2017:7618 en ECLI:NL:RBROT:2017:7619).
Bij uitspraken van 19 september 2018 heeft het Hof Den Haag de uitspraken van de rechtbank vernietigd (behalve de beslissingen over de vergoeding van griffierecht, proceskosten en immateriële schade) en de zaken terugverwezen naar de rechtbank (ECLI:NL:GHDHA:2018:2447, ECLI:NL:GHDHA:2018:2448 en ECLI:NL:GHDHA:2018:2449).
Bij arresten van 8 november 2019 heeft de Hoge Raad de door eisers ingestelde beroepen in cassatie ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2019:1681, ECLI:NL:HR:2019:1682 en ECLI:NL:HR:2019:1684).
De zaken zijn hierna op 10 december 2020 gezamenlijk en gevoegd door de rechtbank opnieuw ter zitting behandeld, samen met zaak ROT 18/5029.
Partijen hebben zich allen laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van eisers ter zitting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat mede als partij aangemerkt.
Overwegingen
1. Het Hof heeft de zaken terugverwezen nar de rechtbank om een beslissing te nemen over het materiele geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. De Hoge Raad heeft dit bevestigd. De rechtbank zal daarom nu het materiele geschilpunt behandelen.
2. Eiser I is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres 1] in Sliedrecht (zaak met nummer ROT 18/5028), , Eiser II is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres 2] in Sliedrecht (zaak met nummer ROT 18/5030) en Eiser III is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres 3] in Sliedrecht (zaak met nummer ROT 18/5031).
In geschil is of verweerder de aanslagen kon opleggen. Eisers zijn van mening van niet, verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen rechtmatig zijn opgelegd.
3. De aanslagen zijn opgelegd op grond van de Verordening rioolheffing 2015 van de gemeente Sliedrecht (de Verordening).
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet heeft de gemeenteraad van de gemeente Sliedrecht op 9 december 2014 de Verordening vastgesteld.
Artikel 1, aanhef en onder a van de Verordening luidt:
Deze verordening verstaat onder perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
Artikel 2 luidt als volgt:
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. De inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwater-alsmede het treffen van maatregelen bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3, eerste lid, van de Verordening luidt:
1. De belasting wordt geheven:
a. van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering, verder te noemen: eigenarendeel; en
b. van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen: gebruikersdeel.
Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder 2 van de Verordening luidt als volgt:
De belasting als bedoeld in artikel 3, eerste lid, letter a, wordt niet geheven ter zaken van percelen welke in de hoofdzaak zijn bestemd voor openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard.
4. Niet in geschil is dat de percelen van eisers direct (of indirect) zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, zodat is voldaan aan het belastbare feit uit artikel 3 van de Verordening.
5. Eisers voeren echter aan dat voor de rioolheffing eigenaar uit de Verordening een ongelijke behandeling voortvloeit, omdat kerken (en andere objecten bestemd voor de openbare eredienst en bezinningsbijeenkomsten) op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening zijn vrijgesteld van de rioolheffing voor eigenaren, terwijl deze onroerende zaken evenals de onroerende zaken van eisers direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Daarom is volgens eisers sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving.
6. Op grond van vaste jurisprudentie kunnen gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regels, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hen in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het best verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21591, 3, p. 65-67 en 77-78).
Daarbij geldt onder meer wel dat de gemaakte keuze niet in strijd mag komen met algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel.
7. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat indien dat niet het geval is, voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat. In dit geval is in het kader van behoorlijke (lagere) wetgeving de vraag of artikel 4, tweede lid, aanhef en onder 2 van de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
8. Verweerder betoogt dat in dit geval geen sprake is van gelijke gevallen, zodat reeds daarom geen strijd kan zijn met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank volgt hem hierin niet.
Kerken (en andere gebouwen van geloofsgenootschappen) en woningen zijn naar normaal spraakgebruik geen gelijke gevallen, maar dat is hier niet doorslaggevend. Waar het om gaat is of sprake is van gelijke gevallen gelet op voor de aard van de heffing relevante feiten en omstandigheden.
Het belastbaar feit dat uit de Verordening volgt, is of een perceel direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Dit is zowel bij de percelen van eisers, waarop woningen staan, als bij een perceel waarop – kort gezegd – een kerk staat het geval.
Verder is de rioolheffing een bestemmingsheffing waarvan de opbrengst bestemd is voor de bekostiging van de gemeentelijke zorgtaak ten behoeve van de afvoer van afval- en hemelwater en het beheer van het grondwaterpeil. Zowel kerken als woningen veroorzaken kosten hiervoor en zowel kerken als woningen hebben (evenveel) profijt van de taken die met de opbrengst van de rioolheffing worden bekostigd. Dat in een kerk niet gewoond kan worden en in een woning geen openbare eredienst gehouden kan worden, waar verweerder op wijst, is in het kader van de rioolheffing niet van belang. Er is dus sprake van gelijke gevallen.
9. Omdat (in het kader van de rioolheffing) sprake is van gelijke gevallen, moet worden beoordeeld of voor het ongelijk behandelen daarvan een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat.
Als rechtvaardigingsgrond voert verweerder naar de rechtbank begrijpt aan dat de vrijstelling is bedoeld om steun te geven aan genootschappen op geestelijke grondslag die zich in een precaire financiële situatie bevinden. De genootschappen dienen een algemeen belang. Verweerder verwijst daartoe ook naar de kerkenvrijstelling, zoals opgenomen in de onroerendezaakbelasting (ozb).
Het door verweerder in dit verband gestelde algemeen belang en de financiële situatie van geloofsgenootschappen acht de rechtbank in het kader van de rioolheffing een onvoldoende rechtvaardiging, gelet op het feit dat de rioolheffing een bestemmingsheffing betreft gebaseerd op het principe van kostenveroorzaking. Die kosten worden – zoals reeds gezegd - door zowel kerken als woningen veroorzaakt en zowel kerken als woningen hebben een gelijk belang bij de gemeentelijke rioleringstaken. Bij de ozb is sprake van een andere situatie, omdat dit een belasting is waar geen directe prestatie tegenover staat en de ozb geen retributie is zoals de rioolheffing.
De rechtbank volgt de rechtvaardigingsgrond die verweerder aanvoert dan ook niet.
10. Dit betekent dat in dit geval sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, waarvoor verweerder geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond heeft aangedragen. Om de geconstateerde ongelijkheid ten opzichte van eisers op te heffen moeten de aanslagen worden opgelegd naar het tarief voor – kort gezegd - geloofsgenootschappen (artikel 4, tweede lid, aanhef en onder 2 van de Verordening). Omdat deze zijn vrijgesteld van rioolheffing, moet dat ook voor eisers gelden en de aanslagen rioolheffingen eigenaar moeten daarom worden vernietigd.
11. Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond dat ook bij de rioolheffing gebruikers sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel ingetrokken. Dit behoeft daarom geen bespreking meer.
12. Eisers verzoeken verder een schadevergoeding omdat de procedures onredelijk lang hebben geduurd.
13. In het arrest van 19 januari 2016,
, heeft de Hoge Raad richtlijnen gegeven over de overschrijding van de redelijke termijn in procedures.Uit r.o. 3.4.5 van dit arrest volgt dat indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, als uitgangspunt geldt dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
In dit geval heeft het Hof de zaken op 19 september 2018 terugverwezen naar de rechtbank, waarna cassatie is ingesteld en de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak heeft gedaan.
Omdat op grond van artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (dat ook hier van toepassing is) de werking van de uitspraak van het Hof Den haag werd opgeschort tot dat op het beroep in cassatie was beslist, had de rechtbank niet eerder aan de hernieuwde behandeling van de beroepen hoeven te beginnen dan na de arresten van de Hoge Raad van 8 november 2019. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak uiterlijk 8 november 2020 was. De uitspraak wordt gedaan op 26 februari 2021. Dit bekent dat de redelijke termijn ongeveer vier maanden is overschreden, waarbij de totale overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande van deze overschrijding hebben eisers elk recht op een schadevergoeding van € 500,-, te betalen door de Staat.
14. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten en de aanslagen rioolheffing eigenaar moeten worden vernietigd. Er is in het hernieuwde beroep van eisers geen griffierecht is geheven, dus er bestaat geen aanleiding om het griffierecht door verweerder te laten vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Daarbij geldt dat eisers in de eerdere uitspraken van de rechtbank van 10 oktober 2017 reeds een vergoeding hebben gehad voor hun proceskosten in bezwaar, wat het Hof en de
Hoge Raad in stand hebben gelaten. Hetzelfde geldt voor het ingediende beroepschrift en de nadere stukken tijdens de eerste procedures bij de rechtbank, ook hiervoor is door eisers al een vergoeding ontvangen.
In deze procedure hebben eisers geen nader beroepschrift ingediend. Dit betekent dat eisers op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht recht hebben op een vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 534,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor van 1).
Hierbij geldt verder dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De zaken zijn gelijktijdig ter zitting behandeld, waarbij wat ter zitting door de gemachtigde is aangevoerd voor deze drie zaken precies gelijk was. Daarom konden de verrichte werkzaamheden van de gemachtigde in de drie zaken nagenoeg identiek zijn.
Dit betekent dat de vergoeding gedeeld moet worden door drie. Eisers hebben dus elk recht op een proceskostenvergoeding van € 178,- (€ 534,-/3).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de bestreden besluiten;
- -
-
vernietigt de aanslagen rioolheffing eigenaar van elke eiser;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 178,- elk.
- -
-
veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan elke eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzitter, en mrs. A.P. Hameete en J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 februari 2021.
De voorzitter, de overige leden en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: