Rechtbank 's-Gravenhage, 07-09-2009, BJ8225, AWB 07/3245
Rechtbank 's-Gravenhage, 07-09-2009, BJ8225, AWB 07/3245
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 7 september 2009
- Datum publicatie
- 24 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8225
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2031, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 07/3245
Inhoudsindicatie
Eiser drijft sinds 1964 zijn onderneming op de begane grond van het pand van zijn echtgenote. Het bovengedeelte wordt door eiser en zijn echtgenote gebruikt als woning. Al die jaren heeft eiser verschillende kosten, lasten en afschrijvingen met betrekking tot het pand ten laste van zijn winst gebracht. In het onderhavige jaar heeft eiser zijn onderneming gestaakt.
Rechtbank 's Gravenhage acht aannemelijk dat eiser sinds al die jaren economisch eigenaar is van het pand. Volgens de rechtbank vormt het gedeelte dat eiser voor zijn onderneming gebruikt verplicht ondernemingsvermogen en mocht hij de bovenwoning ook tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Omdat eiser zijn onderneming heeft gestaakt, dient hij over de stille reserves in het pand af te rekenen. De rechtbank vermindert de waarde van het pand overeenkomstig het standpunt van partijen. Omdat het pand per 1 januari van het onderhavige jaar bedrijfsvermogen vormde, corrigeert de rechtbank de gemiddelde rendementsgrondslag. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 07/3245 IB/PVV
Uitspraakdatum: 7 september 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 305.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.461. Tevens is aan eiser bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd en € 21.421 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Het daartegen gerichte bezwaar van eiser is door verweerder bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2007, ongegrond verklaard.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 3 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op 3 mei 2007, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft voorts bij brief van 13 februari 2009 nadere stukken aan de rechtbank gezonden. Deze brief, inclusief nadere stukken, is in afschrift aan eiser verstrekt.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009 te 's-Gravenhage.
Namens eiser is verschenen mr. [A]. Namens verweerder is verschenen mr. [B].
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser exploiteerde sinds de jaren zestig van de vorige eeuw een boekhandel en een kledingzaak (hierna tezamen: de onderneming) in het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: het pand). De echtgenote van eiser was eveneens werkzaam in de onderneming. De parterre van het pand gebruikte eiser in het kader van de onderneming als winkel, magazijn en kantoor (hierna tezamen: de bedrijfsruimte). De eerste en de tweede verdieping van het pand waren bij eiser en zijn echtgenote als woning in gebruik (hierna: de bovenwoning). Het pand was kadastraal één geheel; de bedrijfsruimte en de bovenwoning waren juridisch niet gesplitst. De bovenwoning had zowel aan de voor- als aan de achterzijde een eigen opgang en beschikte over eigen sanitair.
2.2. Eiser en zijn echtgenote zijn op [datum] 1953 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Artikel 1 van de huwelijksakte luidt:
"Tussen de echtgenoten zal gene gemeenschap van goederen bestaan. (...)"
Artikel 2 van de huwelijksakte luidt:
"De vrouw zal het vrije beheer voeren over haar roerende en onroerende zaken en zal het vrije genot hebben van de vruchten uit hare zaken en de inkomsten uit arbeid en alle andere hoofde, door haar persoonlijk verkregen. Indien de man in feite het beheer over de zaken der vrouw heeft gevoerd is hij uit dien hoofde aansprakelijk."
2.3. Op 1 januari 1964 heeft eiser de onderneming van zijn schoonvader gekocht en met ingang van dat jaar de onderneming in het pand voortgezet. Eisers echtgenote heeft het pand op 3 februari 1966 van haar vader gekocht. De verzekeringspolis met betrekking tot het pand staat op naam van eisers echtgenote; zij betaalde de premies daarvoor uit eigen middelen. Eiser heeft voor het gebruik van de bedrijfsruimte geen vergoeding aan zijn echtgenote betaald; een dergelijke vergoeding waren zij ook niet overeengekomen. Eiser heeft het pand vanaf 1966 tot zijn ondernemingsvermogen gerekend en opgenomen op de balans voor een waarde van € 37.654 (aanschafwaarde, inclusief kosten). De afschrijvingen op het pand en de overige kosten in verband met het pand heeft eiser ten laste van de winst van de onderneming gebracht. In het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw is het pand verbouwd. De kosten daarvan, groot € 16.721, zijn door eiser geactiveerd op de balans van de onderneming; afschrijvingen kwamen ten laste van de winst. Eiser heeft zijn onderneming op 31 december 2002 gestaakt. Op die datum bedroeg de boekwaarde van het pand, met inachtneming van de verbouwing en de afschrijvingen, € 17.200.
2.4. In een door verweerder overgelegde, op 4 december 1992 gedagtekende, telefoonnotitie heeft een medewerker van de Belastingdienst de inhoud vastgelegd van een door hem met de voormalige gemachtigde van eiser, de heer [C], gevoerd telefoongesprek. Deze telefoonnotitie luidt als volgt:
"Gebeld door de heer [C] ([firma])
Art. 18 Wet IB => (...)
Vraag: tot het ondernemingsvermogen van de éénmanszaak behoort onr.goed
dit o.g. staat juridisch op de naam van de vrouw
econ.eigendom berust bij de man
in 1966 ingebracht in de onderneming
thans overweegt men om de éénmanszaak geruisloos door te schuiven
voorovereenkomst geregistreerd => verzoek nog niet officieel ingediend.
probleem bij art 18 verzoek: zowel juridische als economische eigendom moet worden ingebracht.
Dit stuit op problemen bij de echtgenote. Idem afrekenen over stille reserve (feitelijk ook niet mogelijk/o.g. wordt gebruikt binnen de onderneming)
(...)."
2.5. Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.540. Eiser heeft het voordeel uit sparen en beleggen als volgt berekend:
tabel 1
Gemiddelde waarde bezittingen:
€ 125.672+ € 139.764 = € 265.436
€ 265.436/2 = € 132.718
tabel 2
De overige onroerende zaken bestonden uit de bedrijfsruimte. Eiser heeft hiervoor een waarde in aanmerking genomen van € 118.770. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 heeft hij 65% van die waarde als vermogensbestanddeel opgenomen. De overige 35% is in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 van zijn echtgenote verantwoord.
2.6. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 300.000. Dit bedrag betreft de (stakings)winst die eiser zou hebben behaald bij de overbrenging van het pand vanuit het ondernemings- naar het privévermogen van eiser. Voorts heeft verweerder het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 1.921.
Geschil
3.1. In geschil zijn de onder 2.6. genoemde correcties. Het geschil spitst zich toe op de vragen:
a. of het pand bij de staking van de onderneming geheel of voor een deel tot het ondernemingsvermogen van eiser behoorde;
b. bij bevestigende beantwoording van vraag a.: welk bedrag ter zake van de overbrenging van het tot het ondernemingsvermogen behorende (deel van het) pand naar het privévermogen van eiser tot diens (stakings)winst moet worden gerekend;
c. of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2. Partijen hebben ter zitting eenparig verklaard dat de waarde in het economische verkeer van het pand per 31 december 2002 € 230.979 bedroeg.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vermindering van de belastingaanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.368 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373 en subsidiair tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.329 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373 en meer subsidiair tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 373.
3.4. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.461.
3.5. Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
III BEOORDELING
Economische eigendom
4.1. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser sinds 1966 de economische eigendom van het pand had. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking:
- Eiser heeft zijn onderneming vanaf 1964 in het pand uitgeoefend. Hij is dat blijven doen nadat zijn echtgenote het pand in 1966 van haar vader had gekocht;
- Eiser heeft het pand vanaf 1966, kennelijk met instemming van zijn echtgenote, opgenomen op de ondernemingsbalans.
- Eiser heeft telkenjare de kosten en lasten van het pand met inbegrip van de afschrijvingen op de aanschaffingsprijs en de geactiveerde kosten van de verbouwing, ten laste van de ondernemingswinst gebracht.
- Eiser was niet verplicht tot enige vergoeding aan zijn echtgenote voor het gebruik van de bedrijfsruimte, en heeft haar daarvoor ook nimmer enige vergoeding betaald.
Deze omstandigheden, in onderling verband en in samenhang met de onder 2.4. genoemde telefoonnotitie bezien, laten naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat eiser sinds 1966 het volle risico voor alle waardeveranderingen van het pand alsmede voor het eventuele tenietgaan van het pand droeg.
4.2. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd doet aan het onder 4.1. gegeven oordeel niet af. De onder 2.2. en 2.3. vermelde omstandigheden, met name dat
- de echtgenote van eiser in 1966 de juridische eigendom van het pand heeft verkregen,
- deze juridische eigendom ingevolge de huwelijksvoorwaarden uitsluitend aan de echtgenote van eiser behoorde,
- de polis van de opstalverzekering ten name van de echtgenote van eiser was gesteld en
- de echtgenote van eiser de premies van de opstalverzekering voldeed, staan naar het oordeel van de rechtbank niet eraan in de weg dat de economische eigendom van het pand vanaf 1966 bij eiser berustte. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het pand sinds 1966 zodanig zijn gewijzigd dat eiser ten tijde van de staking van de onderneming niet langer economisch eigenaar van het pand was.
Vermogensetikettering
4.3. De bovenwoning heeft zowel aan de voor- als aan de achterzijde een eigen opgang en beschikte voorts over eigen sanitair. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de bedrijfsruimte en de bovenwoning ieder afzonderlijk rendabel konden worden gemaakt, met andere woorden het pand was geschikt voor gesplitst gebruik. Uit hetgeen tussen partijen vaststaat volgt ook dat het pand, dat juridisch één onroerende zaak vormde, gesplitst is gebruikt, dat wil zeggen voor een deel (als bedrijfsruimte) voor de onderneming en voor een deel voor bewoning door eiser en zijn echtgenote. Gelet hierop dient voor zowel de bedrijfsruimte als de bovenwoning afzonderlijk te worden beoordeeld of zij verplicht privévermogen, verplicht ondernemingsvermogen of keuzevermogen vormen. In het laatste geval (keuzevermogen) is bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre eiser de bedrijfsruimte en/of de bovenwoning terecht tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, beslissend de wil van eiser zoals deze in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij hij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten zou gaan (vgl. HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272).
De bedrijfsruimte
4.4. De bedrijfsruimte is vanaf 1966 gebruikt voor de bedrijfsuitoefening. Van meet af aan heeft eiser in de administratie van de onderneming en in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het pand - en daarmee de bedrijfsruimte - als ondernemingsvermogen aangemerkt en alle op het pand - en daarmee op de bedrijfsruimte - betrekking hebbende kosten, lasten en afschrijvingen, met uitzondering van de opstalverzekeringspremies, ten laste van de winst van de onderneming gebracht. Hiermee vormt de bedrijfsruimte, met inachtneming van het in 4.1 en 4.2 gegeven oordeel, voor eiser verplicht ondernemingsvermogen.
De bovenwoning
4.5. Ook voor de bovenwoning geldt dat eiser deze, als onderdeel van het pand, vanaf 1966 in de administratie van de onderneming en in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt en dat hij alle op het de bovenwoning betrekking hebbende kosten, lasten en afschrijvingen, met uitzondering van de opstalverzekeringspremies, ten laste van de winst van de onderneming heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, door de bovenwoning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, de grenzen der redelijkheid niet overschreden. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Uit de vaststaande feiten leidt de rechtbank af dat eisers echtgenote het pand heeft gekocht (mede) met het oog op het belang van de onderneming en dat zij daarom ook de gehele economische eigendom van het pand aan eiser heeft overgedragen (vergelijk Hoge Raad 13 juli 2007, nr. 43.298, LJN AZ2845, www.rechtspraak.nl). Verweerder heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk, dat eiser en zijn echtgenote vanuit de bovenwoning overzicht en toezicht op de bedrijfsvoering en de bedrijfsruimte hebben gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank was de bovenwoning daarmee dienstbaar aan eisers onderneming. Onder die omstandigheden stond het eiser in beginsel vrij de bovenwoning geheel tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen, tenzij het gebruik binnen de privé-sfeer zodanig overheersend was dat de grenzen der redelijkheid door toerekening aan het ondernemingsvermogen zouden worden overschreden. Van een zodanig overheersend gebruik voor privédoeleinden is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.6. Door eiser zijn omstandigheden gesteld noch aannemelijk gemaakt en ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden, die nopen tot het oordeel dat op enig moment vóór 2002 een overgang van de bedrijfsruimte of van de bovenwoning van het ondernemings- naar het privévermogen had moeten of kunnen plaatsvinden. Met betrekking tot de bovenwoning is hierbij van belang dat op een keuze om een activum tot het ondernemingsvermogen te rekenen, slechts kan worden teruggekomen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die herziening van de keuze kunnen rechtvaardigen. Zodanige bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
4.7. Nu eiser in het onderhavige jaar zijn onderneming heeft gestaakt, dient het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van (de economische eigendom van) het pand op het stakingsmoment tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Niet in geschil is dat de waarde in het economische verkeer € 230.979 en de boekwaarde € 17.200 bedraagt. Gelet hierop bedraagt de boekwinst € 213.779 en dient het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt te worden berekend:
tabel 3
4.8. Verweerder heeft nog gesteld dat, naast de stakingswinst, in het belastbare inkomen uit werk en woning de reguliere jaarwinst van € 530 dient te worden begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er, indien rekening wordt gehouden met de nog niet in aanmerking genomen afschrijving op het pand over 2002, van een positieve reguliere jaarwinst sprake is. Nu eiser geen negatieve reguliere jaarwinst heeft gesteld en ook overigens daarvan niet is gebleken, bepaalt de rechtbank deze op nihil.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 2.463 te worden gesteld. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De economische eigendom van de bedrijfsruimte vormde op 1 januari 2002 verplicht ondernemingsvermogen en behoorde dus niet tot de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar. Als gevolg van de staking van de onderneming in 2002 behoorde de economische eigendom van de bedrijfsruimte wel tot de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij als waarde in het economisch verkeer van de bedrijfsruimte per 31 december 2002 de WOZ-waarde per 1 januari 2003, zoals deze door de gemeente is vastgesteld, in aanmerking willen nemen. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Uit het als bijlage 18 bij het beroepschrift overgelegde taxatieverslag volgt dat de WOZ-waarde van de bedrijfsruimte (de opslagruimte/het magazijn, de winkel, verkoopruimte en etalage) per 1 januari 2003 € 160.731 bedraagt. Eiser en zijn echtgenote hebben ervoor gekozen 65% van de waarde tot de rendementsgrondslag van eiser rekenen. Derhalve dient een bedrag van € 104.475 in aanmerking te worden genomen.
[afbeelding #tabel 4#]
Gemiddelde waarde bezittingen:
€ 48.471 + € 167.038= € 215.509
€ 215.509/2 = € 107.754
[afbeelding #tabel 5#]
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met betrekking tot de aanslag gegrond te worden verklaard.
4.11. De aan eiser opgelegde verzuimboete berust op artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen deze verzuimboete aangevoerd. Aan de rechtbank zijn evenmin ambtshalve gronden gebleken om de boete - die de rechtbank passend en geboden acht - te verminderen dan wel te vernietigen.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
IV BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslag gegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de boetebeschikking ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de aanslag betreft;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 202.468 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.463;
- veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 483 aan eiser te voldoen; en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. R.C.H.M. Lips en mr. E.J.W. Heithuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.R.M. Dekker.
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.