Rechtbank 's-Gravenhage, 15-11-2011, BV0534, AWB 11/5992, AWB 11/5993, AWB 11/5994, AWB 11/5995, AWB 11/5996, AWB 1/5997, AWB 11/5998 AWB 11/5999
Rechtbank 's-Gravenhage, 15-11-2011, BV0534, AWB 11/5992, AWB 11/5993, AWB 11/5994, AWB 11/5995, AWB 11/5996, AWB 1/5997, AWB 11/5998 AWB 11/5999
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 15 november 2011
- Datum publicatie
- 26 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0534
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6784, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 11/5992, AWB 11/5993, AWB 11/5994, AWB 11/5995, AWB 11/5996, AWB 1/5997, AWB 11/5998 AWB 11/5999
Inhoudsindicatie
navorderingsaanslag;
Voor de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn.
Verlengde navorderingstermijn; Ingevolge artikel 16, vierde lid AWR wordt de termijn om te kunnen navorderen vastgesteld op twaalf jaar, indien sprake is van een in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van enige belasting. Het feit dat de eiser de uitkeringen vanuit het buitenland zelf naar een Nederlandse bankrekening overmaakt, doet hier niet aan af.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/5992, AWB 11/5993, AWB 11/5994, AWB 11/5995,
AWB 11/5996, AWB 11/5997, AWB 11/5998, AWB 11/5999
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
15 november 2011 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van verweerder van:
- 15 augustus 2011 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 14.797, € 24.577, € 15.409, € 14.323, € 14.415 en € 14.415 (aanslagnummers respectievelijk [a], [b], [c], [d], [e], [f]) en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente;
- 14 juli 2011 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 13.878 (aanslagnummer [g]) en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente;
- 30 augustus 2011 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.792 (aanslagnummer [h]) en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen
[B].
Beslissing
Navorderingsaanslag 2000, aanslagnummer: [a] (AWB 11/5992)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 aan eiser te voldoen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.
Navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2007, aanslagnummers: [b], [c], [d], [e], [f], [g], [h]
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [datum] 1945 en is in de jaren 2000 tot en met 2007 woonachtig in Nederland. Eiser genoot in de jaren 2001 tot en met 2007 een Zwitserse invaliditeitsuitkering.
2. Eiser is op 8 november 2010 ten kantore van verweerder verschenen voor hulp bij het doen van zijn aangifte IB/PVV 2009. Naar aanleiding van dat gesprek en de door eiser nader verstrekte informatie is komen vast te staan dat eiser een invaliditeitsuitkering uit Zwitserland ontvangt. Naar aanleiding hiervan worden navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 tot en met 2007 opgelegd. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar is verweerder tegemoetgekomen aan de grieven die door eiser zijn aangevoerd ten aanzien van de aftrek van buitengewone uitgaven en de gehanteerde koers voor de omrekening van de Zwitserse invaliditeitsuitkering naar euro's.
3. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. De premieplicht voor de AOW, de ANW, de AWBZ en de ZVW is niet langer in geschil.
4. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en voert - zakelijk weergegeven - aan dat:
- in 2000 sprake was van een nihil inkomen;
- voor de jaren 2001 tot en met 2007 geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen kunnen worden opgelegd;
- voor de jaren 2001 tot en met 2005 de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is, nu geen sprake is van het buiten het zicht van de fiscus houden van buitenlandse inkomsten;
5. Verweerder beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
6. Als uitgangspunt bij de beoordeling of eiser in 2000 inkomen heeft genoten heeft te gelden dat verweerder voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning in beginsel kan uitgaan van de juistheid van het overzicht van de Zwitserse uitkeringsinstantie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het enkel overleggen van het overzicht en de stelling dat eiser eerder wel heeft aangegeven inkomen te hebben genoten in 2000, de uitbetaling van uitkeringen in 2000 niet aannemelijk gemaakt. Met name nu op het overgelegde overzicht staat dat het de beschikking van 22 februari 2001 vervangt ("Ersetzt Verfügung vom 22.02.2001") maakt niet aannemelijk dat al vóór februari 2001 aan eiser uitkeringen zijn betaald. Voorts heeft gemachtigde van eiser, ter zitting nogmaals verklaard, dat eiser in 2000 veel acties heeft moeten ondernemen om een invaliditeitsuitkering te verkrijgen en dat dit eerst in 2001 is gelukt.
7. Op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is navordering van te weinig geheven belasting toegestaan indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert een zogenoemd ambtelijk verzuim op en kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Gelet op de omstandigheid dat de Zwitserse invaliditeitsuitkeringen niet in aanmerking zijn genomen in enige (primitieve) aanslag is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2007 ten onrechte achterwege zijn gebleven. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat verweerder, zoals hij stelt, ter zake van dit feit een ambtelijk verzuim heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd zodat de navordering gerechtvaardigd is. De rechtbank acht hierbij van belang dat niet uit artikel 16 AWR voortvloeit dat voor die jaren een aangiftebiljet moet zijn uitgereikt en/of dat eerst een primitieve aanslag moet zijn opgelegd, alvorens een navorderingsaanslag kan worden opgelegd (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 13 augustus 2004, nr. 39287, LJN AQ6911). De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1972, nr. 16 771 kan eiser evenmin baten, nu naar het oordeel van de rechtbank die situatie niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, waarbij de navorderingsaanslagen buiten de in artikel 11 lid 3 AWR genoemde termijn zijn opgelegd en/of uitdrukkelijk is besloten om geen primitieve aanslag op te leggen. Bovendien kan de kennis omtrent de aangelegenheden van eiser die aanwezig is bij een andere eenheid van de Belastingdienst, in dit geval Belastingdienst/Toeslagen, niet aan verweerder worden toegerekend. Voor de vraag of een nieuw feit aanwezig is, is immers slechts van belang of de bevoegde inspecteur of een persoon voor wiens handelen hij verantwoordelijk is, met dat feit bekend was of redelijkerwijs kon zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een nieuw feit.
8. Ingevolge artikel 16, vierde lid AWR wordt de termijn om te kunnen navorderen vastgesteld op twaalf jaar, indien sprake is van een in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddeel van enige belasting. De uitkeringen die eiser heeft ontvangen betreffen Zwitserse invaliditeitsuitkeringen die door de uitkeringsinstantie op een Zwitserse bankrekening van eiser worden overgemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een in het buitenland opgekomen bestanddeel. Het enkele feit dat eiser de uitkeringen vanuit Zwitserland zelf naar een Nederlandse bankrekening overmaakt, doet hier niet aan af, nu de Hoge Raad in zijn arrest van 7 oktober 2005, nr. 40988, LJN AT5950, expliciet heeft bepaald dat onder opkomen in het buitenland ook sprake kan zijn indien de belastingplichtige de desbetreffende gelden in Nederland laat betalen.
9. In de omstandigheid dat verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond heeft verklaard is anders dan eiser meent in dit geval geen grond gelegen voor het oordeel dat aan hem een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase had moeten worden toegekend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder heeft gesteld en door eiser onvoldoende is weersproken dat de gegrondverklaringen uitsluitend zijn gebaseerd op de omstandigheid dat eiser pas na het opleggen van de navorderingsaanslagen de betreffende gegevens heeft verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser dit reeds voor het opleggen van de navorderingsaanslagen kunnen doen, nu hier voldoende mogelijkheid toe werd geboden door verweerder. Van een situatie van herroeping van het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb is derhalve geen sprake.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep met betrekking tot 2000 gegrond verklaard en zijn de beroepen met betrekking tot 2001 tot en met 2007 ongegrond verklaard.
11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag 2000, aanslagnummer: [a], redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit die een hogere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 november 2011.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.