Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-06-2012, BX2249, AWB 11/5017 AWB 11/2018 AWB 11/5019

Rechtbank 's-Gravenhage, 27-06-2012, BX2249, AWB 11/5017 AWB 11/2018 AWB 11/5019

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 juni 2012
Datum publicatie
27 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2249
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/5017 AWB 11/2018 AWB 11/5019

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen aan bekenner van VLB rekening zijn voortvarend genoeg opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/5017 t/m AWB 11/5019

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiseres

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

AWB 11/5017 en AWB 11/5018

Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2008 aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 opgelegd. Beide navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder een kwijtschelding van 50% heeft verleend.

AWB 11/5019

Verweerder heeft voorts met dagtekening 9 oktober 2009 aan eiseres een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is een vergrijpboete van 50% opgelegd. In deze navorderingsaanslag is het totaalbedrag van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2007 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 alsmede de verhogingen en vergrijpboetes over die jaren en de over die jaren verschuldigde heffingsrenten begrepen.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 31 mei 2011 vorengenoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brieven van 9 juni 2011, ontvangen bij de rechtbank op

14 juni 2011, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting bij brief van 7 maart 2012, ingekomen bij de rechtbank op

9 maart 2012, een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Verweerder heeft vóór de zitting bij brief van 22 maart 2012, ingekomen bij de rechtbank op 26 maart 2012, een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan eiseres.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012 te 's-Gravenhage.

Eiseres is daar in persoon verschenen, alsmede haar gemachtigden [A] en

[B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

Algemeen

1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij [E] te Luxemburg, waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.

2. De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [a] met een saldo op 21 december 1994, 5 september 1996 (ƒ 170.646,40) en 28 november 1996

(ƒ 172.482,98) ten name van [F] (de achternaam van eiseres zonder umlaut).

3. Eiseres is in de zomer van 2008 als rekeninghoudster geïdentificeerd. Verweerder is op 14 november 2008 van de identificatie van eiseres op de hoogte gesteld.

Navorderingsaanslagen

4. Naar aanleiding van een vragenbrief van verweerder van 20 november 2008 heeft eiseres op 24 november 2008 telefonisch erkend dat zij een [E]-rekening heeft aangehouden. Verweerder heeft op 27 november 2008 een door eiseres ondertekende "Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)" ontvangen. Eiseres heeft de op haar [E]-rekening genoten rente-inkomsten, als ook de banksaldi van deze rekening niet in haar aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en vermogensbelasting aangegeven. Op 11 december 2008 heeft verweerder onder meer de bankafschriften van eiseres' [E]-rekening ontvangen alsmede een door eiseres ondertekend formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)". In laatstgenoemd formulier heeft eiseres de volgende toelichting gegeven:

"Het betreft spaargeld van mijn inkomen als ambtenaar, waar IB over betaald is. Ik heb nooit zwart geld gehad!! Ik vond het onrechtvaardig dat geld van jezelf waarvoor hard gewerkt is + IB over betaald is opnieuw belast wordt, als vermogen! En als ik er niet meer ben, komt er óók nog successie over! Daarom alleen heb ik toen mijn spaargeld naar Luxemburg gebracht.".

5. Met dagtekening 31 december 2008 zijn aan eiseres een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 opgelegd beide met verhogingen.

Verweerder heeft bij brief van 31 december 2008 aan eiseres meegedeeld dat hij voormelde navorderingsaanslagen, met verhogingen, heeft opgelegd.

6. De gemachtigde van eiseres heeft in de bezwaarschriften van 19 januari 2009 tegen vorengenoemde navorderingsaanslagen en verhogingen om aanhouding verzocht totdat het Hof van Justitie arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).

7. Bij brief van 21 januari 2009 heeft verweerder met de verzoeken om aanhouding ingestemd totdat de Hoge Raad definitief arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn.

8. Bij brief van 5 februari 2009 heeft verweerder eiseres verzocht om een nadere toelichting op de door hem ontvangen bankafschriften. Voorts heeft verweerder aangegeven dat aan eiseres nog navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2007 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 zullen worden opgelegd. Daarbij heeft hij eiseres de keuze gegeven in de wijze van heffing, namelijk heffing middels aparte navorderingsaanslagen dan wel heffing middels één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000, waarin het totaalbedrag aan na te vorderen belasting over de jaren 1997 tot en met 2007, boetes en heffingsrenten is begrepen. Verweerder heeft voorts aangegeven dat bij een keuze voor heffing middels één navorderingsaanslag een vaststellingsovereenkomst zal worden opgemaakt.

9. Bij brief van 26 februari 2009 heeft de gemachtigde van eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 5 februari 2009. Daarbij heeft de gemachtigde van eiseres ingestemd met een heffing middels één navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres verzocht om een berekening van de verschuldigde bedragen.

10. Bij brief van 16 maart 2009 heeft de gemachtigde van eiseres een stuk van de [E] verstrekt omtrent de datum waarop eiseres' [E]-rekening is opgeheven.

11. Bij brief van 13 mei 2009 bevestigt de gemachtigde van eiseres de met verweerder gemaakte afspraak dat de verschuldigde heffingsrente over de na te vorderen belasting zal worden berekend tot en met 28 februari 2009.

12. Bij brief van 22 juli 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres zijn berekeningen over de na te vorderen belasting, verhogingen, boetes en heffingsrenten gezonden.

13. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 23 juli 2009 eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2007 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 50%.

14. Op 13 augustus 2009 heeft de gemachtigde van eiseres telefonisch met verweerders berekeningen ingestemd. Bij brief van 2 september 2009 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst naar de gemachtigde van eiseres gezonden. Op 14 september 2009 heeft verweerder de door eiseres en haar gemachtigde ondertekende vaststellingsovereenkomst ontvangen. Vervolgens is met dagtekening 9 oktober 2009 de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 en een vergrijpboete opgelegd.

15. Bij brief van 1 oktober 2009 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen vorengenoemde navorderingsaanslag. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft verweerder bij brief van

26 oktober 2009 ingestemd met het verzoek van de gemachtigde van eiseres om aanhouding totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn.

16. Bij brief van 16 juni 2010 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120. Voorts is een nadere motivering van het bezwaar gegeven.

17. Bij brief van 3 september 2010 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om te worden gehoord. Op 9 november 2010 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.

18. Op 31 mei 2011 heeft verweerder de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan.

Geschil

19. In geschil is of verweerder met betrekking tot de navorderingsaanslagen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn. Voorts is in geschil of de verhogingen en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd.

20. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekering over het jaar 1996 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997, vermindering van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 tot een bedrag van € 1.191 aan vermogensbelasting, € 169 aan heffingsrente en vernietiging van de verhogingen en de vergrijpboete. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

Toepassing verlengde navorderingstermijn

21. De nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn door verweerder nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 is, anders dan eiseres voor het jaar 2004 heeft betoogd, binnen de reguliere vijfjaarstermijn nagevorderd.

22. Eiseres heeft gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.

23. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

24. De rechtbank zal eerst beoordelen of het tijdsverloop langer is geweest dan hetgeen noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (criterium (i)).

25. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de [E]-rekening van eiseres te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, LJN BW3349). De rechtbank kan verweerder niet volgen in diens standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiseres als rekeninghoudster (14 november 2008). De door verweerder op dit punt aangehaalde jurisprudentie - Hoge Raad 26 september 2003, nr. 37 088, LJN AF4151 en rechtbank 's-Gravenhage 15 november 2011, nrs. AWB 11/5992 tot en met AWB 11/5999, LJN BV0534 - is immers slechts van toepassing voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim. Ook het standpunt van verweerder dat anders moet worden uitgegaan van het moment van identificatie van eiseres (zomer 2008) , faalt. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op onderdeel 4.12 van de bijlage bij de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 23 genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen.

26. Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op hetgeen eiseres op dit punt heeft aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en 20 november 2008, zijnde het moment waarop eiseres voor het eerst door verweerder is aangeschreven (zie 4.), met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop eiseres door verweerder is geïdentificeerd is een periode van ongeveer drie jaar en vier tot zes maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart, dat grote hoeveelheden gegevens zijn veredeld en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen, waarbij in maart 2007, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, de eerste, en tevens grootste, tranche, en in de zomer van 2007 de tweede tranche geïdentificeerde belastingplichtigen zijn aangeschreven. Uit de toelichting van verweerder komt naar voren dat voormelde belastingplichtigen aan de hand van de per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, zoals adres of telefoonnummer, dan wel bij afwezigheid van die informatie door middel van een geautomatiseerde identificatie zijn geïdentificeerd. Bij de geautomatiseerde identificatie werden de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Bij de geautomatiseerde identificatie kon, naar verweerder heeft verklaard, alleen worden gezocht op de eerste twaalf posities van de naam van de rekeninghouder. Eiseres is kennelijk vanwege het aantal posities (meer dan twaalf) van haar achternaam niet via de geautomatiseerde identificatie geïdentificeerd. Vervolgens is in de loop van het traject door de belastingdienst besloten om rekeninghouders die niet op geautomatiseerde wijze konden worden geautomatiseerd, op handmatige wijze te identificeren. In de zomer van 2008 zijn op handmatige wijze andere belastingplichtigen, waaronder eiseres, als rekeninghouder geïdentificeerd. De belastingplichtigen die op handmatige wijze zijn geïdentificeerd zijn, naar verweerder heeft verklaard, allen in november 2008 aangeschreven. De omstandigheid dat de belastingdienst geruime tijd na de geautomatiseerde identificatie alsnog tot een handmatige identificatie is overgegaan, acht de rechtbank niet onredelijk, nu dit inherent is aan de door de belastingdienst gekozen projectmatige aanpak. Bovendien heeft eiseres, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de belastingdienst in eerste instantie had besloten om de belastingplichtigen, die niet via de geautomatiseerde werkwijze konden worden geïdentificeerd, te laten zitten. De met dit project gemoeide tijd van zo'n 3,5 jaar voordat de belastingdienst tot (handmatige) identificatie van eiseres is gekomen, acht de rechtbank gezien de complexiteit niet onredelijk lang. Eiseres is vervolgens drie tot vijf maanden na voormelde identificatie voor het eerst door verweerder aangeschreven. Ook deze periode acht de rechtbank niet onredelijk lang. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met criterium (i) van de onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad gehandeld. Het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2010, nr. 41 550bis, LJN BM3301, vindt, anders dan eiseres heeft betoogd, hier geen toepassing, nu vorengenoemd arrest slechts betrekking heeft op de voortvarendheid ter zake van het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag (criterium (ii)).

27. De rechtbank zal hierna ten aanzien van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 beoordelen of verweerder deze navorderingen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld (criterium (ii)).

28. Vorengenoemde navorderingen zijn ongeveer 9 maanden na het opleggen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 en ongeveer 10 maanden na ontvangst door verweerder van de bankafschriften van eiseres' [E]-rekening opgelegd. Verweerder heeft als reden voor de latere navorderingen aangevoerd dat de eerste twee navorderingsaanslagen eind december 2008 vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de overige navorderingen is gewacht totdat alle benodigde gegevens aanwezig waren ten einde de juiste materiële belastingschuld te kunnen vaststellen. Zo ontbraken in december 2008 onder meer nog de gegevens over de opheffing van eiseres' [E]-rekening en was het op dat moment onduidelijk waar het tegoed van die rekening na de opheffing was gebleven en zijn in de periode februari 2009 tot en met juli 2009 alle benodigde gegevens ontvangen, waarna de berekeningen zijn gemaakt voor het vaststellen van de verschuldigde belasting, aldus verweerder.

29. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie alle daartoe benodigde gegevens van eiseres af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren. Daarnaast dient ook aan verweerder enige tijd te worden gegund om alle door eiseres verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken ten einde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen. Nu eiseres eind februari 2009 heeft ingestemd met heffing middels één navorderingsaanslag en nadien, zoals uit de gedingstukken blijkt, zowel in maart 2009 als in mei 2009 nog nadere, relevante, gegevens naar voren zijn gekomen die van belang waren voor de door verweerder in juli 2009 gemaakte berekeningen, en partijen in september 2009 een vaststellingsovereenkomst hebben ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1997 tot en met 2003 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1998 tot en met 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Aldus mocht verweerder met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn over vorengenoemde jaren navorderen.

Verhogingen en vergrijpboete

30. Vast staat dat eiseres de tegoeden van haar [E]-rekening en de daarop ontvangen rente niet in haar aangiftes heeft aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Dit blijkt ook uit de toelichting van eiseres op het formulier "Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening", waarin eiseres vermeldt dat zij het onrechtvaardig vond dat geld waarover al inkomstenbelasting was betaald opnieuw, als vermogen(sinkomsten), in de belastingheffing zou worden betrokken. De verklaring van eiseres ter zitting dat zij zich er niet van bewust was dat in het aangiftebiljet ook de tegoeden van de buitenlandse bankrekening en de inkomsten daaruit hadden moeten worden aangeven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft met haar handelwijze immers bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toe genomen dat zij een fout maakte. Daarbij komt dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar buitenlandse inkomens-/vermogensbestanddelen. Daar eiseres voor het opleggen van de navorderingsaanslagen volledige openheid van zaken heeft gegeven, acht de rechtbank verhogingen en een vergrijpboete van 50% in de gegeven omstandigheden passend en vanuit het oogpunt van norminscherping geboden.

Redelijke termijn

31. Eiseres heeft ten slotte met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboete een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.

32. De rechtbank ziet aanleiding om de verhogingen respectievelijk vergrijpboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te matigen. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337). De rechtbank is van oordeel dat voor het eerst bij brieven van 31 december 2008 en 23 juli 2009, waarin de verhogingen en vergrijpboetes voor de onderliggende jaren zijn aangekondigd, jegens eiseres een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar voor de onderliggende jaren verhogingen respectievelijk een vergrijpboete zouden worden opgelegd.

33. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 21 januari 2009 en 26 oktober 2009 tot aan de hiervoor onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 op verzoek van eiseres zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met respectievelijk één jaar en één maand (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en vier maanden (AWB 11/5019). Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van:

- vijf maanden ten aanzien van de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie

volksverzekeringen over het jaar 1996 en vermogensbelasting over het jaar 1997 begrepen

verhogingen (AWB 11/5017 en AWB 11/5018);

- zeven maanden ten aanzien van de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 begrepen vergrijpboete (AWB 11/5019).

34. De rechtbank matigt de verhogingen respectievelijk vergrijpboete als volgt:

- de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het

jaar 1996 en de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1997 begrepen

verhogingen met 5%;

- de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 begrepen vergrijpboete met 10%.

35. Het vorenoverwogene brengt mee dat de verhogingen dienen te worden verminderd tot op een bedrag van respectievelijk (afgerond) € 1.111 (1996: ƒ 2.578 - / - 5% = ƒ 2.449

(€ 1.111)) en € 267 (1997: ƒ 620 - / - 5% = ƒ 589 (€ 267)). De vergrijpboete dient voorts te worden verminderd tot op € 8.344 (2000: € 9.272 - /- 10% = € 8.344).

Slotsom

36. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Proceskosten en schadevergoeding

37. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige navorderingsaanslagen allen hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiseres tot haar [E]-rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 31 mei 2011 nagenoeg hetzelfde zijn en eiseres in alle zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn voor de zaken AWB 11/5017 en AWB 11/5018 op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang). De kosten voor de zaak AWB 11/5018 zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1). De totale vergoeding bedraagt derhalve gelet op de samenhang € 1.253 ((€ 1.196 + € 1.310):2).

38. Eiseres heeft voorts verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van

10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087.

39. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

40. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/1789 WAO, LJN BH1009).

41. De rechtbank stelt vast dat er in de onderhavige zaken tussen de ontvangst van de bezwaarschriften van eiseres door verweerder op 20 januari 2009 en 2 oktober 2009, waarmee de berekening van de redelijke termijn aanvangt, tot de datum van deze uitspraak respectievelijk drie jaar en vijf maanden (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en twee jaar en negen maanden (AWB 11/5019) zijn verstreken. Daarmee is de maximaal toegestane periode van twee jaar overschreden. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften vanaf 21 januari 2009 en 26 oktober 2009 tot aan de hiervoor onder 23. genoemde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 op verzoek van eiseres zijn aangehouden, doen zich naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden voor die een afwijking van deze regel rechtvaardigen met respectievelijk één jaar en één maand (AWB 11/5017 en AWB 11/5018) en vier maanden (AWB 11/5019). Derhalve is de redelijke termijn in de onderhavige zaken met vier respectievelijk vijf maanden overschreden.

42. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 9 juni 2011 ontvangen, beroepen niet langer dan dertien maanden heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet op de samenhang in de onderhavige zaken stelt de rechtbank de door eiseres geleden immateriële schade vast op een bedrag van in totaal

€ 500. Dat eiseres door het opzettelijk doen van onjuiste aangiften, naar verweerder heeft gesteld, zichzelf in een positie heeft gebracht van spanning en frustratie, is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om hier van een immateriële schadevergoeding af te zien, nu uit de hiervoor onder 39. genoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De oorzaak van het ontstaan van een belastinggeschil is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn daarbij niet van belang.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete, gegrond;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en vergrijpboete;

- vermindert de verhogingen en vergrijpboete tot de bedragen zoals hiervoor onder 35 zijn vermeld;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.253 te betalen aan eiseres;

- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 500;

- draagt verweerder op het totaal betaalde griffierecht van € 123 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.