Rechtbank 's-Gravenhage, 25-09-2012, BY1636, AWB 12/943
Rechtbank 's-Gravenhage, 25-09-2012, BY1636, AWB 12/943
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 25 september 2012
- Datum publicatie
- 30 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BY1636
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:4607, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 12/943
Inhoudsindicatie
Verweerder maakt verondersteld inkomen uit aanmerkelijk belang niet aannemelijk.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/943
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Navorderingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg (AWB 10/2053)
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomsten-belasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.796 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 (de navorderingsaanslag).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 februari 2010 het door eiseres tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 18 maart 2010, ontvangen bij de rechtbank op 22 maart 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 25 mei 2010 met bijlagen zijn standpunt kenbaar gemaakt omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar. Vervolgens heeft hij de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 november 2010. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Ter zitting zijn verschenen namens eiseres [A] en namens verweerder [B] en [C]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij haar uitspraak van 30 november 2010 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, verweerder opgedragen om met inachtneming van die uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van eiseres, verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874 en de teruggave van het griffierecht gelast.
Geding in hoger beroep
Verweerder is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof ‘s-Gravenhage.
Eiseres heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 oktober 2011, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Het Hof heeft het principale beroep voor zover betrekking hebbend op de ontvankelijkheid van het bezwaar, ongegrond verklaard. Tevens heeft het Hof het incidenteel ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft voorts de uitspraak van de rechtbank vernietigd, doch enkel voor zover deze ziet op de terugwijzing van de zaak naar verweerder, en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ter behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
Loop van het geding na terugwijzing (AWB 12/943)
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak (AWB 10/2053) voortgezet onder procedurenummer AWB 12/943.
Desgevraagd hebben partijen schriftelijk gereageerd op de uitspraak van het Hof in hoger beroep. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is daar verschenen [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] en [D]. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Feiten
1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2. Eiseres exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een administratiekantoor. In het onderhavige jaar was zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [E] (de echtgenoot).
3. Eiseres heeft voor het jaar 2006 aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. In het aangiftebiljet heeft eiseres de vraag, inhoudende of zij samen met de echtgenoot en/of met haar minderjarige kinderen in het jaar 2006 een aanmerkelijk belang bezat, ontkennend beantwoord.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte vragen gesteld. In zijn brief van 18 mei 2009 aan eiseres heeft verweerder vermeld voornemens te zijn af te wijken van de aangifte en – onder meer – een bedrag van € 100.000 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te willen nemen. In zijn brief van 3 juni 2009 aan eiseres heeft verweerder vervolgens meegedeeld dat hij de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang wil verhogen tot een bedrag van € 200.000. Met dagtekening 22 juli 2009 is de aanslag IB/PVV 2006 opgelegd zonder rekening te houden met de aangekondigde correcties.
5. Bij brief van 15 juni 2009 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de aanslag IB/PVV 2006 ten onrechte is vastgesteld zonder verwerking van de aangekondigde correcties. Daarbij heeft hij aangekondigd een navorderingsaanslag te zullen opleggen waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 9.938 en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt gesteld op € 200.000. Vervolgens is de navorderingsaanslag opgelegd met gedagtekening 24 oktober 2009 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.796 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000.
Geschil en beoordeling
6. Na terugwijzing door het Hof is nog in geschil:
- of verweerder op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) een navorderingsaanslag mocht opleggen; en zo ja,
- of bij eiseres terecht een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 200.000 in de heffing is betrokken.
Eiseres beantwoordt deze vragen ontkennend, verweerder bevestigend.
7. Eiseres stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat verweerder niet tot navordering mocht overgaan, omdat hij bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft verzuimd rekening te houden met de aangekondigde correcties en daarom niet beschikte over een zogenoemd ‘nieuw feit’ als bedoeld in artikel 16 van de Awr. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 ten onrechte is aangebracht, omdat zij geen inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Eiseres concludeert tot vernietiging van de belastingaanslag.
8. Verweerder stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat hij tot navordering mocht overgaan, omdat de aanslag die met dagtekening 22 juli 2009 aan eiseres is opgelegd onjuistheden bevatte en hij vóór bekendmaking van die aanslag eiseres op die onjuistheden heeft gewezen. Voorts stelt verweerder zich – naar de rechtbank begrijpt – op het standpunt dat de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 terecht is aangebracht, omdat het redelijk is te veronderstellen dat eiseres tot dat bedrag inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten.
Verweerder concludeert tot handhaving van de belastingaanslag.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Overweging vooraf
10. De rechtbank stelt voorop dat het Hof de uitspraak van de rechtbank betreffende de bestreden uitspraak op bezwaar (procedurenummer AWB 10/2053) enkel voor zover deze ziet op de terugwijzing van de zaak naar verweerder, heeft vernietigd. Daarom kan in de onderhavige procedure enkel nog de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag aan de orde komen en dus niet meer de ontvankelijkheid van het bezwaar noch de aan eiseres toegekende proceskostenvergoeding.
Vereiste voor navordering
11. Vaststaat dat verweerder voordat hij de aanslag IB/PVV 2006, gedagtekend 22 juli 2009, aan eiseres had opgelegd, haar bij brief van 15 juni 2009 heeft meegedeeld dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld zonder verwerking van de bij brief van 3 juni 2009 aangekondigde correcties en daarbij tevens heeft aangekondigd aan eieres een navorderingsaanslag te zullen opleggen waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 9.938 en het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt vastgesteld op € 200.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij met deze aan de primitieve aanslag voorafgaande aankondiging voldoet aan de vereisten voor navordering.
12. In zijn arrest van 7 mei 2010, nr. 08/02054, LJN BJ8475, heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen.
“4.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de navorderingsaanslag niet in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgelegd.
4.2. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de overwegingen 4.2 en 4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht (i) dat de primitieve aanslag die aan belanghebbende is opgelegd, een tevoren door de Inspecteur met voldoende scherpte aangeduide misslag bevatte, (ii) dat de Inspecteur met zijn brief van 28 mei 2004 vóór de bekendmaking van de primitieve aanslag aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat die aanslag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan worden aangemerkt, en (iii) dat het belanghebbende op grond van die brief duidelijk moet zijn geweest dat de Inspecteur het voornemen had op dit punt tot navordering over te gaan, tenzij belanghebbende hem ervan zou overtuigen dat de transfervergoeding was genoten voordat hij zijn woonplaats naar Nederland had verlegd. Aldus verstaan geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust dit oordeel op aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard.
4.3. Belanghebbendes beroep op het arrest HR 14 april 2006, nr. 40958, LJN AT7225, BNB 2006/315, faalt. De in 4.2 bedoelde mogelijkheid om tijdig en met voldoende scherpte aangeduide misslagen door middel van navordering te herstellen, geldt ook ten aanzien van misslagen die voortvloeien uit een bepaalde werkwijze waarvoor door de inspecteur of door de Belastingdienst gekozen is.”
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met zijn brief van 15 juni 2009 tijdig, dat wil zeggen voldoende ruim voordat de aanslag aan eiseres werd bekendgemaakt en met voldoende scherpte aan eiseres meegedeeld dat de aanslag onjuist was. Tevens heeft verweerder daarbij aan eiseres zijn voornemen om op dit punt tot navordering over te gaan duidelijk kenbaar gemaakt. Daarmee moet het eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs ook duidelijk zijn geweest dat de primitieve aanslag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon worden aangemerkt. De rechtbank is daarom, mede gelet op voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad, van oordeel dat verweerder tot navordering heeft mogen overgaan. In zoverre is het gelijk aan verweerder.
14. Dat, naar eiseres stelt, de onjuistheid in de primitieve aanslag is veroorzaakt door een ambtelijk verzuim van verweerder doet hier niet aan af. Dat staat – wat daar overigens ook van zij – onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank aan verweerders recht om tot navordering over te gaan niet in de weg. Daarbij verwijst de rechtbank ook naar rechtsoverweging 4.3 van voormeld arrest, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat tijdig en met voldoende scherpte aangeduide misslagen ook door middel van navordering kunnen worden hersteld indien sprake is van misslagen die voortvloeien uit een bepaalde werkwijze waarvoor door verweerder of door de Belastingdienst gekozen is.
Regulier voordeel uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 200.000
15. Eiseres heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 12 oktober 2011, nrs. AWB 11/586 en AWB 11/587, inzake de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV 2007, terwijl verweerder heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 9 februari 2012, nrs. AWB 11/586 en AWB 11/587, inzake de aan de echtgenoot opgelegde aanslag IB/PVV 2007. Uit deze uitspraken, in onderlinge samenhang bezien, blijken met betrekking tot de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang de volgende feiten.
- Op 15 juli 2008 heeft de Britse belastingdienst in het kader van spontane gegevensuitwisseling informatie verstrekt aan de Belastingdienst/FIOD-ECD die onder meer als volgt luidt:
“Since I wrote to you on 6th June 2008, our investigator has received the financial statements of [de Ltd., zie hierna] for the year ended 31st December 2006. […]
These financial statements show that [de Ltd.] paid dividends of £3,705,000 for the year, the beneficiary of which would be the ultimate holding company, [de NV, zie hierna] of the Netherlands Antilles. As you will be aware from earlier correspondence, we have been told by [de echtgenoot] of the Netherlands that he is beneficial owner of that company.”
- Het voormelde bedrag van £ 3.705.000 vertegenwoordigde ten tijde van de dividenduitkering, omgerekend naar een wisselkoers van 0,66845, een waarde van ruim € 5.500.000.
- Uit de gegevensverstrekking van de Britse fiscus met betrekking tot de echtgenoot volgt verder dat de echtgenoot op 24 juni 2005 ten overstaan van een notaris heeft verklaard dat hij alle certificaten bezit in [F] NV (de NV) gevestigd te [G].
- Bij brief van 12 maart 2009 heeft verweerder eiseres verzocht de jaarrekeningen en jaarverslagen van de NV voor 2005 en 2006 te verstrekken. Deze heeft eiseres niet verstrekt.
- In haar brief van 1 april 2010 antwoordt [H] NV, bestuurder van de NV, voor zover hier van belang als volgt op een brief van eiseres.
“Zonder partij te willen zijn of te worden in een geschil tussen U en de Nederlandse belastingdienst en gelet op Uw uitzonderlijke verzoek bevestigen wij dat U niet geregistreerd staat als deelgerechtigde (aandeelhouder) in onze administratie.
Voorts verzocht U, indien mogelijk, om afschriften van jaarrekeningen 2005 en verder van onze organisatie. Helaas kunnen wij aan dit verzoek niet voldoen om reden:
1e. U niet deelgerechtigd bent;
2e. De jaarrekeningen nog de goedkeuring behoeven van de Algemene vergadering van Aandeelhouders en derhalve worden aangemerkt als “concept” uitsluitend voor interne doeleinden.
3e. De veronderstelling dat er door onze organisatie “dividend” is uitgekeerd berust op een misverstand. Elke besluitvorming daarom trend kan slechts worden genomen door de Algemene vergadering van Aandeelhouders. Derhalve berichten wij U dat er geen dividendbetalingen in bet verleden hebben plaafsgevonden en zeker niet aan U.”
- In zijn brief van 1 september 2011 aan de NV heeft de managing director van [I] Ltd (de Ltd.) het volgende geschreven:
“As requested I hereby send you the current account balances between [de NV] and [de Ltd.] as per:
31 December 2005-£3,705,315.82 in favor of [de Ltd.]
31 December 2006-£3,705,315.82 in favor of [de Ltd.]
31 December 2007-£315,82 in favor of [de Ltd.]”
- Bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor 2006 heeft verweerder zowel bij eiseres als bij de echtgenoot een geschat regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 200.000 in de heffing betrokken. Hierbij is verweerder ervan uitgegaan dat de NV jaarlijks een bedrag van ongeveer 10% van de door haar ontvangen dividenduitkering als dividend uitkeert aan de echtgenoot in zijn hoedanigheid van uiteindelijk gerechtigde, waarvan op grond van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 de helft aan eiseres dient te worden toegerekend.
16. Gelet op de omstandigheid dat partijen de onder 15 genoemde uitspraken zelf in het geding hebben gebracht en zij verder in dit verband geen andersluidende feiten hebben aangedragen of omstandigheden hebben aangevoerd, houdt de rechtbank het ervoor dat aan de onderhavige correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang in zoverre hetzelfde feitencomplex als onder 15 weergegeven ten grondslag ligt. Daar van uitgaande overweegt de rechtbank met betrekking tot de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang het volgende.
17. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat eiseres in 2006 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang heeft genoten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met al hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat de NV in 2006 aan de echtgenoot een dividend van € 400.000 heeft uitgekeerd. Uit het feit dat de NV een dividend heeft ontvangen en de echtgenoot, althans in 2005, certificaten hield in de NV volgt niet dat er in 2006 een uitdeling van winst aan de echtgenoot heeft plaatsgevonden. Reeds om die reden acht de rechtbank de toerekening van de helft van de veronderstelde uitkering aan eiseres tot een bedrag van € 200.000 niet terecht. Dit betekent dat de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 moet komen te vervallen. Het gelijk is in zoverre aan eiseres.
18. De rechtbank acht de uitkomst van de procedure van de echtgenoot over 2007, waarbij de correctie ter zake van het inkomen uit aanmerkelijk belang door de rechtbank is gehandhaafd, voor de onderhavige zaak niet van belang, omdat in de procedure van de echtgenoot het inkomen uit aanmerkelijk belang voor een ander jaar is vastgesteld en – anders dan hier het geval is – met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.796.
Proceskosten
20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep na de terugwijzing door het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Daarbij overweegt de rechtbank dat ook voor zover het de behandeling van de zaak na terugwijzing door het Hof betreft, het gewicht van de onderhavige zaak naar haar oordeel als gemiddeld moet worden aangemerkt.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.796 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bij de uitspraak van deze rechtbank van 30 november 2010 (procedurenummer AWB 10/2053) vernietigde uitspraak op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten voor de procedure na de terugwijzing door het Hof tot een bedrag van € 483, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. K.M. Braun en mr. R.C.H.M. Lips, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.