Home

Rechtbank Utrecht, 26-02-2007, BA1012, SBR 06-1230

Rechtbank Utrecht, 26-02-2007, BA1012, SBR 06-1230

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
26 februari 2007
Datum publicatie
20 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2007:BA1012
Formele relaties
Zaaknummer
SBR 06-1230

Inhoudsindicatie

Vergoeding van proceskosten in bezwaar. De gemeentelijke beleidsregel waarin invulling wordt gegeven aan de wegingsfactoren zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht is in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, nu daarin de zwaarte van de zaak louter wordt bepaald aan de hand van het in geschil zijnde belastingbedrag. De beleidsregel dient derhalve buiten toepassing te blijven. Zonder nadere motivering moet de zwaarte van een zaak als 'gemiddeld' worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 06/1230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2007

inzake

[eiser],

wonende te Zeist,

eiser,

tegen

het hoofd belastingen van de gemeente Zeist,

verweerder.

Inleiding

1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 6 december 2005, waarbij het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 28 februari 2005 gedeeltelijk gegrond is verklaard en de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: het object) is verlaagd naar € 158.000,-. Bij laatstgenoemde beschikking was op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op € 192.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2003.

1.2 Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2005 heeft moeten maken, afgewezen. Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder eiser bericht dat de afwijzing van de kostenvergoeding komt te vervallen en dat tot vergoeding van de kosten tot € 40,25 (zijnde 1 punt, met toepassing van de wegingsfactor 0,25 voor de categorie ‘zeer lichte zaken’), zal worden overgegaan. Het daartegen door eiser bij brief van 26 december 2005 gemaakte bezwaar heeft verweerder aangemerkt als een beroepschrift dat hij in het kader van zijn doorzendplicht aan de rechtbank heeft doorgezonden.

1.3 De gronden van het beroep zijn namens eiser bij brief van 12 april 2006 door mr. A.G. Coljee van AGC Consult te Zeist aangevuld, nadat door deze bij brief van 24 maart 2006 was meegedeeld dat het beroep zich ook richt tegen de hoogte van de door verweerder in de uitspraak op bezwaar naar beneden bijgestelde WOZ-waarde.

1.4 Het beroep is, gelijktijdig met de zaak nr. SBR 06/185, behandeld ter zitting van 30 januari 2007, waar eiser en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Janmaat en M.S. Brink, beiden werkzaam bij de gemeente Zeist.

Overwegingen

2.1 De rechtbank beschouwt de als beroepschrift doorgezonden brief van eiser van 26 december 2005 als beroep tegen zowel het besluit van verweerder van 6 december 2005 ten aanzien van de waardevaststelling van het object, als tegen het bij brief van verweerder van 22 december 2005 herziene besluit ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar.

Ten aanzien van de waardevaststelling

2.2 Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan die zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

In artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, kan de in artikel 17, tweede lid, van deze wet bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.

2.3 Eiser betwist de door verweerder vastgestelde waarde en heeft daartoe aangevoerd dat in de uitspraak op bezwaar niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is waarom de WOZ-waarde na bezwaar is verlaagd en voorts niet is aangegeven welke referentiewoningen daarvoor zijn gebruikt. Eiser heeft gemotiveerd aangegeven dat de WOZ-waarde € 134.000,- behoort te zijn.

2.4 Nu eiser de waardevaststelling door verweerder gemotiveerd betwist, rust op verweerder de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2003 - met inachtneming van de Wet WOZ - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer per die datum. Aangezien verweerder de vergelijkingsmethode heeft toegepast, dient verweerder aannemelijk te maken dat ten aanzien van de waardebepalende factoren - zoals onder meer type, ligging, inhoud, kaveloppervlakte, staat van onderhoud, kwaliteit en bouwjaar - in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen het object en de referentiewoningen.

2.5 De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar alleen in algemene bewoordingen heeft uiteengezet hoe de waardebepaling van een object geschiedt, zonder in te gaan op alle gronden die eiser in het bezwaarschrift heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het bestreden besluit dan ook een voldoende kenbare motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Op grond van dit artikel kan een uitspraak op bezwaar, ondanks de schending van een vormvoorschrift, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser door het ontbreken van een toereikende motivering niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

2.6 Verweerder heeft verwezen naar het door M.S. Brink, taxateur, opgemaakte taxatierapport. Blijkens het taxatierapport gaat het om een tussenwoning uit 1949, met garage, berging, erf en tuin. De woning heeft een inhoud van 230 m³ en de oppervlakte van het perceel is 293 m². De waarde van het object is in het taxatierapport getaxeerd op € 160.330,-.

2.7 Verweerder heeft het object vergeleken met één referentiewoning. Naar het oordeel van de rechtbank is deze referentiewoning zeer goed vergelijkbaar met het object en kan hierdoor met vergelijking met één referentiewoning worden volstaan. Daartoe acht de rechtbank bepalend dat het object een woning betreft die in een voormalige stal is gebouwd, samen met twee andere woningen. De referentiewoning is één van die woningen en is kort na de peildatum verkocht. De referentiewoning is bovendien van vergelijkbare inhoud en bouwaard en deze woning en het object zijn beide (enigszins) gedateerd en verkeren in matige staat van onderhoud. Verweerder heeft derhalve deze referentiewoning als uitgangspunt kunnen gebruiken voor de waardering van het object. Met betrekking tot de vraag of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen het object en de referentiewoning, overweegt de rechtbank het volgende.

2.8 In verweerders taxatierapport zijn de verschillende waardebepalende onderdelen, te weten de inhoud, perceeloppervlakte en berging van deze referentiewoning benoemd en gewaardeerd. Uit het taxatierapport blijkt dat de verschillen tussen de beide woningen alleen de grootte van de percelen en de aanwezigheid van een garage bij het object betreffen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met behulp van het taxatierapport en zijn toelichting ter zitting voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de betekenis van deze verschillen tussen de referentiewoning en het object is voor de waarde van het object. Ook heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. Daartoe acht de rechtbank van belang dat met de op een deel van het perceel van het object rustende erfdienstbaarheid rekening is gehouden door in de taxatie slechts 120 m² toe te kennen.

2.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet hoger is dan de economische waarde op de waardepeildatum.

Ten aanzien van de kosten voor bezwaar

2.10 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Krachtens het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) en de bijlage bij dat besluit nadere regels gesteld over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Ingevolgde het Bpb wordt het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijlage opgenomen in het Bpb en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. In bezwaar is de waarde van 1 punt € 161,-. De wegingsfactor van een ‘zeer lichte’ zaak is 0,25.

Het hoofd belastingen van de gemeente Zeist heeft voor de toepassing van de wegingsfactoren die zijn genoemd in onderdeel C1. van de bijlage bij het Bpb op 2 mei 2005 de Beleidsregel inzake de toepassing van de wegingsfactoren proceskosten in belastingzaken vastgesteld. Artikel 2, aanhef en onder a, onderdeel 1, van die beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor de toepassing van bedoelde wegingsfactoren een zaak wordt aangemerkt als ‘zeer licht’ indien een belastingbedrag van minder dan € 450,- in geschil is.

2.11 Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, aanspraak kan maken op een vergoeding van proceskosten ter zake van de behandeling van het bezwaar. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het bedrag van die vergoeding moet worden berekend op basis van het forfaitaire bedrag van € 161,-, zijnde 1 punt. Partijen verschillen evenwel van mening over de toepasbaarheid en grootte van een wegingsfactor op dit bedrag.

2.12 Eiser stelt zich op het standpunt dat de door verweerder toegekende vergoeding van de proceskosten van het bezwaar van € 40,25 te laag is en dat deze op basis van het Bpb € 161,- behoort te zijn. Eiser voert daartoe aan dat verweerder niet bevoegd is tot toepassing van de wegingsfactoren als bedoeld in de bijlage bij het Bpb onder C1. Naar de mening van eiser had de door de heffingsambtenaar op de gemeentelijke Beleidsregel inzake de toepassing van de wegingsfactoren proceskosten in belastingzaken (hierna: de beleidsregel) gebaseerde wegingsfactor van 0,25 derhalve niet, in elk geval niet zonder motivering, mogen worden toegepast.

2.13 Onder verwijzing naar genoemde beleidsregel stelt verweerder zich op het standpunt dat het in geschil zijnde belastingbedrag minder dan € 450,- bedraagt, waardoor de zaak als ‘zeer licht’ wordt aangemerkt en de onder C1. van de bijlage bij het Bpb bedoelde wegingsfactor 0,25 bedraagt.

2.14 De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in de berekening van het bedrag van de kostenvergoeding wegens beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op goede gronden de wegingsfactor 0,25 voor ‘lichte zaken’ heeft toegepast. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of de in de beleidsregel neergelegde algemene regel voor het bepalen van de zwaarte van een zaak in strijd is met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.

2.15 In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep (hierna: de Nota van Toelichting; Staatsblad 2002, 113) is aangegeven dat het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om in uitvoeringsvoorschriften vast te leggen op welke wijze de wegingsfactoren als bedoeld onder C1. van de bijlage bij het Bpb worden gehanteerd. Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft het hoofd belastingen van de gemeente Zeist voornoemde beleidsregel opgesteld. Artikel 2 van deze beleidsregel geeft invulling aan het begrip ‘zeer licht’, zoals dat ook is opgenomen onder C1. van de bijlage bij het Bpb. Aangezien de beleidregel is opgesteld ten behoeve van de uitleg van wettelijke voorschriften, is de rechtbank van oordeel dat de invulling van dit begrip geen discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft, zodat de rechtbank de invulling van dit begrip vol dient te toetsen. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.

2.16 Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken dienen te worden vergoed. De Nota van Toelichting vermeldt dat de uitkomst van de toepassing van de wegingsfactoren steeds in overeenstemming dient te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het hanteren van een beleid waarin de zwaarte van een zaak louter wordt bepaald aan de hand van het in geschil zijnde belastingbedrag in strijd is met het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Immers, de hoogte van het in geschil zijnde belastingbedrag is in beginsel niet bepalend voor de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van een zaak en kan derhalve niet, of in elk geval niet alleen, zonder nadere motivering als maatstaf worden gebruikt voor de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en de daarmee voor belanghebbende samenhangende kosten. Verweerder had dan ook niet onderhavige zaak als ‘zeer licht’ mogen aanmerken, alleen omdat het belastingbedrag dat in geschil is minder bedraagt dan € 450,-. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN AI1404) en van het Hof ’s-Gravenhage van 19 juli 2005 (www.rechtspraak.nl, LJN AU3099).

2.17 Uit het voorgaande volgt dat aan de door het hoofd belastingen van de gemeente Zeist vastgestelde beleidsregel, voor zover betrekking hebbend op de voor de toepassing van de wegingsfactoren van belang zijnde vaststelling van de zwaarte van de zaak, een deugdelijke grondslag ontbreekt, zodat deze buiten toepassing gelaten moet worden. De daarop gebaseerde, bestreden besluiten van respectievelijk 6 en 22 december 2005, voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de toegekende beroepskostenvergoeding in bezwaar, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.

2.18 Met verwijzing naar hetgeen de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 2 maart 2006 (www.rechtspraak.nl, LJN AV3988) met betrekking tot de toepassing van wegingsfactoren heeft overwogen, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie ‘gemiddeld’, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. In dat laatste geval ligt het op de weg van degene die zich er op beroept om de afwijking te onderbouwen. Nu verweerder de hoogte van de gehanteerde wegingsfactor zonder nadere motivering alleen heeft gebaseerd op de hoogte van het in geschil zijnde belastingbedrag en verder geen feiten of omstandigheden heeft genoemd die deze keuze kunnen onderbouwen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom onderhavige zaak, in afwijking van het uitgangspunt dat een zaak als ‘gemiddeld’ moet worden aangemerkt, als ‘zeer licht’ aangemerkt zou moeten worden. Onder die omstandigheden dient een zaak als ‘gemiddeld’ worden aangemerkt. De rechtbank stelt derhalve de vergoeding van kosten die eiser in verband met de behandeling van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken op de voet van het Bpb en de daarbij behorende bijlage, in goede justitie vast op € 161,- wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt à € 161,-, wegingsfactor 1).

2.19 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift) als kosten van verleende rechtsbijstand. In de fase van beroep heeft (de gemachtigde van) eiser van repliek gediend. Nu dit evenwel onverplicht en niet op verzoek van de rechtbank is gebeurd, acht de rechtbank de daarvoor gemaakte kosten niet redelijkerwijs noodzakelijk, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank Utrecht,

3.1 verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en vernietigt de bestreden besluiten van 6 december 2005 en 22 december 2005 in zoverre;

3.2. voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat verweerder de proceskosten die eiser heeft gemaakt in de bezwaarschriftprocedure dient te vergoeden tot een bedrag van € 161,-, te betalen door de gemeente Zeist;

3.3 verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

3.4 veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 322,-, te betalen door de gemeente Zeist;

3.5 bepaalt dat de gemeente Zeist het door eiser betaalde griffierecht van € 37,- aan hem vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Koster en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2007.

De griffier: De rechter:

mr. G. Delissen mr. D.A.C. Koster

Afschrift verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.