Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-03-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1993 CA2334, 12/5692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-03-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:1993 CA2334, 12/5692

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 maart 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA2334
Zaaknummer
12/5692

Inhoudsindicatie

Nu vaststaat dat de verzuimboete in de bezwaarfase is gematigd op grond van feiten en omstandigheden die reeds ten tijde van de vaststelling daarvan bekend waren, heeft de inspecteur de boete tegen beter weten in opgelegd naar het hoogst mogelijke bedrag en is aanleiding voor integrale proceskostenvergoeding van de bezwaarfase.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Zittingsplaats: Breda

Procedurenummer: AWB 12/5692

Uitspraakdatum: 22 maart 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,

de inspecteur.

De bestreden besluiten

De uitspraak van de inspecteur van 15 september 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de bij de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2010 bij beschikking opgelegde verzuimboete, alsmede tegen het besluit tot kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreft;

- vernietigt het besluit inzake de kostenvergoeding voor de bezwaarfase;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende met betrekking tot de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.050;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende met betrekking tot de beroepsfase van € 944;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 310 aan belanghebbende vergoedt.

2. Gronden

2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende wegens het niet tijdig doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 een verzuimboete opgelegd van € 2.460. Deze verzuimboete is gebaseerd op artikel 67a van de AWR juncto paragraaf 21, derde lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB). De verzuimboete is bij de uitspraak op bezwaar gematigd tot € 500. Vanwege die matiging is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 218.

2.2. In geschil is of het hoorrecht is geschonden, of de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of de proceskostenvergoeding van de bezwaarfase op een juist bedrag is vastgesteld. Ten slotte is in geschil of belanghebbende met betrekking tot de beroepsfase recht heeft op integrale proceskostenvergoeding.

Hoorrecht

2.3. Volgens belanghebbende is zij ondanks haar verzoek daartoe niet gehoord.

Op grond van artikel 25, vierde lid van de AWR wordt belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op haar verzoek. In reactie op het bezwaarschrift schrijft de inspecteur in zijn brief van 26 januari 2012 onder meer: “(…) U hebt het recht om te worden gehoord. Gelet op de bepalingen in artikel 7:3 Algemene wet Bestuursrecht verzoek ik u mij te informeren of u van deze gelegenheid gebruik wenst te maken(…)”. Onder verwijzing naar de voormelde brief van de inspecteur schrijft belanghebbende op 21 februari 2012: “(…) Hierbij wordt andermaal verzocht om het bezwaar aan te houden, zo ook de uitnodiging voor een hoorzitting tot in de hoogste instantie is beslist op één of meer van de thans in hoger beroep lopende zaken. (…)”. De inspecteur heeft in zijn motivering van de uitspraak op bezwaar, op 28 augustus 2012 aangegeven dat gelet op artikel 7:3, onderdeel d, van de Awb en de diverse telefoongesprekken die hebben plaatsgevonden tussen hem en belanghebbende, kan worden afgezien van een hoorgesprek.

2.4. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van 21 februari 2012 blijkt dat belanghebbende een hoorgesprek wenst. Dat zij dat hoorgesprek, om haar moverende redenen, wilde aanhouden maakt die conclusie niet anders. Gelet op de brief van belanghebbende had het op de weg van de inspecteur gelegen om belanghebbende nogmaals te vragen naar haar behoefte aan een hoorgesprek. Belanghebbende had immers niet nadrukkelijk afstand gedaan van haar recht om te worden gehoord. Aangezien niet volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen, gaat de rechtbank reeds om die reden voorbij aan de verwijzing van de inspecteur naar artikel 7:3, onderdeel d, van de Awb. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat tussen de inspecteur en belanghebbende diverse telefoongesprekken hebben plaatsgevonden, niet de conclusie rechtvaardigt dat daarmee een hoorgesprek is gehouden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012 (LJN BW7081, gepubliceerd op rechtspraak.nl) kan van een telefonische hoorzitting immers eerst sprake zijn indien beide partijen dat als zodanig zijn overgekomen en daarvan is in casu geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het hoorrecht van artikel 25, eerste lid van de AWR is geschonden. De inspecteur in zoverre onzorgvuldig opgetreden. Belanghebbende heeft voor dat geval de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal dat doen.

De hoogte van de boete

2.5. Op grond van het bepaalde in artikel 67a AWR in combinatie met paragraaf 21, vierde lid, BBBB is sprake van een verzuim indien de belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. Vast staat dat belanghebbende op 1 maart 2011 is uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 en dat deze aangifte vóór 1 juni 2011 moest zijn ingediend. Wegens het uitblijven daarvan is op 22 augustus 2011 een herinnering verzonden waarbij belanghebbende nogmaals is verzocht om aangifte te doen met als uiterste termijn 5 september 2011. Vervolgens is belanghebbende op 18 oktober 2011 aangemaand tot het doen van aangifte met als uiterste termijn 1 november 2011. De aangifte is op 9 november 2011 ingediend, derhalve 8 dagen te laat.

2.6. Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een verzuimboete. Belanghebbende stelt echter dat de boete verder moet worden gematigd tot nihil dan wel tot € 250.

2.7. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur door de boete te matigen tot € 500 voldoende rekening heeft gehouden met de door belanghebbende aangevoerde verzachtende feiten en omstandigheden, te weten dat belanghebbende is opgericht in 2010, dat dit de eerste aangifte vennootschapsbelasting was, dat sprake is van een eerste aangifteverzuim, dat de overschrijding van de termijn slechts 8 dagen betrof en dat sprake was van betalingsachterstanden en een negatief eigen vermogen (vergelijk Hoge Raad 10 juni 2005, LJN AT7216, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De rechtbank ziet geen aanleiding de boete verder te matigen dan de inspecteur heeft gedaan en is van oordeel dat een verzuimboete van € 500 in dit geval passend en geboden is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de ratio van verzuimboetes zoals de onderhavige onder meer is gelegen in het stimuleren dat belastingplichtigen tijdig hun aangifteverplichting nakomen (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 128, nr. 3 blz. 33-35).

De proceskostenvergoeding

2.8. Ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een integrale proceskostenvergoeding worden verleend indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Naast de schending van het hoorrecht heeft belanghebbende in het beroepschrift als argumenten voor integrale proceskostenvergoeding vermeld: het feit dat haar geen uitstel is verleend voor motivering van het bezwaarschrift, het feit dat niet is afgewacht hoe de Hoge Raad zou beslissen over de hoogte van de verzuimboetes in de vennootschapsbelasting en de verdere verlaging van de boete. In de conclusie van repliek stelt belanghebbende dat alle feiten in omstandigheden die hebben geleid tot verlaging van de boete ten tijde van het vaststellen van die boete bij de inspecteur bekend waren.

Kosten van de bezwaarfase

2.9. De rechtbank zal eerst oordelen over de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. De inspecteur heeft voor de bezwaarfase een kostenvergoeding toegekend van € 218.

2.10. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de verzuimboete op de hoogte was van de feiten en omstandigheden die in het onderhavige geval hebben geleid tot verlaging van de boete en dat het gegeven dat daarmee bij het opleggen van de boete geen rekening is gehouden reden is voor integrale vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Volgens de inspecteur is de boete verlaagd omdat belanghebbende qua bedrijfsvoering overeenkomsten vertoonde met een eenmanszaak en 2010 voor belanghebbende het eerste jaar was dat aangifte moest worden gedaan. Voorts staat in de voorgenomen uitspraak op bezwaar van 26 januari 2012 als motivering: er is sprake van een eerste aangifte, er is geen belasting verschuldigd, de aangifte is 8 dagen na afloop van de termijn ingediend en de aangifte is de grondslag van de aanslag. De inspecteur stelt ook dat de boete geautomatiseerd is opgelegd en dat daardoor de bezwaarfase de aangewezen weg is voor eventuele matiging van de boete. Volgens de inspecteur is er reeds daarom geen reden voor integrale proceskostenvergoeding.

2.11. De Hoge Raad heeft in het arrest van 9 juli 2010 (LJN BN0631, gepubliceerd op rechtspraak.nl) geoordeeld dat het automatisch opleggen van de hoogst mogelijke verzuimboete zonder voorafgaande vergewissing van omstandigheden die zouden leiden tot ‘afwezigheid van alle schuld’, niet tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel leidt en geen reden is voor integrale proceskostenvergoeding in bezwaar. Daarbij overwoog de Hoge Raad:

“(…) De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de verzuimboete op de hoogte was van feiten en omstandigheden die in het onderhavige geval een beroep op afwezigheid van alle schuld zouden rechtvaardigen. Het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb brengt niet mee dat een inspecteur gehouden is zich van de mogelijke aanwezigheid van dergelijke feiten en omstandigheden te vergewissen alvorens hij een verzuimboete oplegt. In dit verband verdient opmerking dat de wettelijke regeling een inspecteur alleen bij vergrijpboeten verplicht om de belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de boete in kennis te stellen van zijn voornemen daartoe, en de gelegenheid te bieden dit voornemen te betwisten.(…)”.

2.12. De Hoge Raad heeft op 13 april 2007 beslist (LJN BA2802, gepubliceerd op rechtspraak.nl): “(…) Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden(…)”.

2.13. De rechtbank is van oordeel dat de onder 2.10 vermelde feiten en omstandigheden die tot verlaging van de boete hebben geleid, de inspecteur bekend waren ten tijde van het vaststellen van de boete. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de inspecteur dat de boete tevens is gematigd vanwege de miscommunicatie tussen belanghebbende en haar voormalige adviseur en dat dat feit ten tijde van de beschikking nog niet bekend was. Uit de stukken van het geding blijkt immers niet dat de boete mede om die reden is gematigd.

2.14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 december 2007 (LJN BA9393, gepubliceerd op rechtspraak.nl) kort weergegeven geoordeeld dat er geen reden is om vanwege de geautomatiseerde behandeling van aangiftes de voor de inspecteur geldende eisen voor het opleggen van een navorderingsaanslag te verzachten. Dat arrest betrof weliswaar een andere rechtsvraag (het nieuwe feit voor navordering) maar de rechtbank ziet geen reden om bij boetes anders te oordelen. Dit geldt temeer nu de plicht van de inspecteur om bij het vaststellen van een verzuimboete rekening te houden met hem bekende feiten en omstandigheden voortvloeit uit het gegeven dat het opleggen van een boete een vorm is van strafvervolging als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat de inspecteur verplicht is om (ook) bij het opleggen van verzuimboetes rekening te houden met de omstandigheden van het geval is bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2005 (LJN AT7216, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Naar het oordeel van de rechtbank doet de keuze van de belastingdienst voor het geautomatiseerd opleggen van verzuimboetes niet af aan die plicht van de inspecteur. Dat geldt zeker in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een relatief hoge boete, namelijk € 2.460.

2.15. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de boete ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verzachtende omstandigheden die hem bekend waren. Aldus heeft de inspecteur de boete tegen beter weten in opgelegd naar het hoogst mogelijke bedrag. De rechtbank ziet hierin reden voor een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar. De inspecteur heeft de hoogte van de door belanghebbende gestelde kosten van € 1.050 niet bestreden en de kosten komen de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal de inspecteur dan ook veroordelen tot vergoeding van deze kosten. Nu reeds een vergoeding voor de bezwaarfase is toegekend van € 218, leidt dat tot een extra vergoeding van € 1.050 min € 218 = € 832.

2.16. De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes verzoek om (forfaitaire) vergoeding van de kosten van een hoorgesprek nu er geen hoorgesprek is geweest. Belanghebbende heeft verwezen naar een arrest van de Hoge Raad uit 2012 (LJN BW7081, gepubliceerd op rechtspraak.nl) maar dat ging over een telefonisch hoorgesprek. Zoals de rechtbank onder 2.4. heeft overwogen is immers geen sprake geweest van een telefonische hoorzitting.

Proceskosten van de beroepsfase

2.17. Voor wat betreft de kosten van de beroepsfase heeft het volgende te gelden:

2.17.1. In de uitspraak op bezwaar is de boete verlaagd tot € 500. Zoals de rechtbank heeft overwogen in 2.7. is de boete aldus op een juist bedrag vastgesteld. Nu het beroep echter gegrond is vanwege de hogere vergoeding van kosten van de bezwaarfase, is er reden voor vergoeding van proceskosten met betrekking tot de beroepsfase. Tevens is daarvoor reden vanwege het achterwege blijven van het horen in de bezwaarfase. Aannemelijk is immers dat belanghebbende mede daarom in beroep is gekomen. Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit is naar het oordeel van de rechtbank echter in de beroepsfase geen sprake zodat zal worden volstaan met vergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

2.17.2. De rechtbank stelt op grond van artikel 1, onderdeel a van het Besluit de vergoeding voor de beroepsfase vast op € 944 (1 punt voor indienen van het beroepschrift plus 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 472 per punt, met een wegingsfactor 1).

Schadevergoeding

2.18. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van de volgens haar geleden schade als gevolg van het handelen van de inspecteur. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid van de Awb kan

de rechtbank beslissen tot veroordeling van de inspecteur in de door belanghebbende geleden schade, indien daarvoor gronden zijn. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld, heeft zij zodanige gronden echter niet aannemelijk gemaakt.

Conclusie

2.19. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep gegrond is voor zover het de vergoeding van de kosten van de bezwaarfase betreft maar ongegrond voor zover het de boete betreft.

Deze uitspraak is gedaan op 22 maart 2013 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van

mr. M.C.W. Hermus, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 april 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.