Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:2293 CA2461, 11/3882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-02-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:2293 CA2461, 11/3882

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
7 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:CA2461
Zaaknummer
11/3882

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is in 2008 verdachte geweest in een strafrechtelijk onderzoek. De strafkamer van de rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Voor de rechtbank was namelijk vast komen te staan dat door toedoen van twee verbalisanten, het proces-verbaal van het verhoor van de verdachte niet volledig overeenkwam met de werkelijkheid. Volgens de strafkamer van de rechtbank was hierdoor het gehele onderzoek besmet.

Aan belanghebbende zijn (navorderings)aanslagen opgelegd over de jaren 2006, 2007 en 2008, waarbij de inspecteur zich heeft gebaseerd op het strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van de processen-verbaal waar de twee betreffende verbalisanten bij betrokken waren - met uitzondering van de processen-verbaal die enkel zien op financiële uitgaven van belanghebbende bij derden- zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dat als ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank ziet geen belemmering in het gebruik van de overige bewijsstukken uit het strafrechtelijk dossier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Zittingsplaats: Breda

Procedurenummer: AWB 11/3882

Uitspraakdatum: 21 februari 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 20 juni 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.795 (aanslagnummer [nummer].H.86), alsmede de gelijktijdig met de aanslag opgelegde vergrijpboete van € 27.006.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en namens de inspecteur, [gemachtigden]. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek per heden gesloten.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.610;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 24.576;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 315;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is in 2008 verdachte geweest in een strafrechtelijk onderzoek. Het onderzoek had - kortgezegd - betrekking op de handel in drugs. De strafkamer van de rechtbank heeft op 27 januari 2010 uitspraak gedaan (Rechtbank Breda, parketnummers: 02/811037-07 en 02/625217-09, LJN BL0898). De rechtbank overwoog in de uitspraak het volgende:

“(…) Op 9 oktober 2008 heeft een verhoor plaatsgevonden van verdachte [verdachte] door de verbalisanten [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1]. Blijkens het proces-verbaal dat naar aanleiding van dit verhoor is opgemaakt, begon [verdachte] bij aanvang van het verhoor diverse zaken in zijn algemeenheid op te sommen. Na ongeveer drie uur is het verhoor afgebroken. Het proces-verbaal van het betreffende verhoor is op ambtseed opgemaakt, gesloten en getekend op 14 oktober 2008.

Uit de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris van met name de verbalisanten [naam verbalisant 2] van 16 november 2009 en [naam verbalisant 1] van 18 november 2009 en 24 november 2009 is voor de rechtbank komen vast te staan dat het proces-verbaal van 14 oktober 2008, waarin de verklaring van [verdachte] van 9 oktober 2008 is opgenomen, niet volledig overeenkomt met de gehele gang van zaken op 9 oktober 2008, hetgeen uiteindelijk ook door [naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] zelf bij de rechter-commissaris is bevestigd.

(…)

De rechtbank acht het bijzonder kwalijk dat de verbalisanten in sterke mate aanleiding hebben gegeven tot het in twijfel trekken van hun betrouwbaarheid, waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank tevens de betrouwbaarheid van het gehele onderzoek op het spel hebben gezet.

(…)

De rechtbank concludeert hiermee dat er zowel op 9 als op 15 oktober 2008 als in de tijdspanne tussen beide data, het nodige is misgegaan. De vraag die voorts dient te worden beantwoord is of dit consequenties dient te hebben, en zo ja, welke.

(…)

Alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat er sprake is van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan. Immers, door het handelen van de verbalisanten valt niet meer naar behoren te reconstrueren hoe het verhoor van [verdachte] op 9 oktober 2008 precies is verlopen. (…) De “bekentenis” van [verdachte] vormt naar het oordeel van de rechtbank een essentieel onderdeel van het gehele onderzoek. Door de hiervoor geschetste gang van zaken is die verklaring, en daarmee ook het gehele onderzoek, dermate besmet, dat daaraan verregaande consequenties dienen te worden verbonden.

(…)

Nu er sprake is van een fundamentele inbreuk op de procesorde, dient, los van de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.(…)”

2.2. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur een (boeken)onderzoek bij belanghebbende ingesteld. Hierbij heeft de inspecteur, met toestemming van de Officier van Justitie, gebruik gemaakt van het bewuste strafdossier. Volgens het onderzoek van de inspecteur heeft belanghebbende in de jaren 2006, 2007 en 2008 meer inkomsten genoten dan in zijn aangiften waren vermeld of bij de inspecteur bekend waren.

2.3. Belanghebbende was in het jaar 2006 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en heeft geen aangifte ingediend. Voor dit jaar heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd. Over de jaren 2007 en 2008 heeft belanghebbende wel aangiften IB/PVV ingediend. Voor deze jaren is de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte.

2.4. De extra inkomsten die belanghebbende volgens de inspecteur heeft genoten, zijn door de inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur heeft de hoogte van deze verzwegen inkomsten gebaseerd op het strafrechtelijk onderzoek.

De (navorderings)aanslagen zijn als volgt opgebouwd:

2006

Uitkering Sociale Verzekeringsbank: € 16.581

Resultaat uit overige werkzaamheden: € 14.000

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 30.851

2007

Uitkering Sociale Verzekeringsbank: € 17.319

Resultaat uit overige werkzaamheden: € 116.000

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 133.319

2008

Uitkering Sociale Verzekeringsbank: € 14.795

Resultaat uit overige werkzaamheden: € 69.000

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 83.795

Bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2007 en 2008 zijn tevens vergrijpboeten van 100% opgelegd. De vergrijpboeten bedragen respectievelijk € 52.401 en € 27.006. Voor het jaar 2006 is geen vergrijpboete opgelegd.

2.5. De onderhavige procedure heeft betrekking op het jaar 2008. In geschil is of de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Tevens is de vergrijpboete in geschil.

Zorgvuldigheidsbeginsel

2.6. Belanghebbende is van mening dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de inspecteur in de bezwaarfase te lange termijnen in acht heeft genomen terwijl de ontvanger beslag heeft gelegd op de door belanghebbende ontvangen vergoeding van justitie. De inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. De rechtbank stelt voorop dat het beslag van de ontvanger losstaat van de vraag of de inspecteur voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Voorts blijkt uit de door de inspecteur gegeven beschrijving van het verloop van de bezwaarprocedure naar het oordeel dan de rechtbank niet dat de inspecteur onvoldoende zorgvuldig te werk is gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Gebruik strafrechtelijk dossier

2.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur geen gebruik kan maken van het strafrechtelijk dossier, nu de rechtbank heeft beslist dat het gehele dossier is besmet. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

2.8. Uit de overwegingen van de strafkamer blijkt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie met name het gevolg is van het besmette proces-verbaal van het verhoor van verdachte op 9 oktober 2008. Vaststaat dat bij dat verhoor de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] waren betrokken. De inspecteur heeft verklaard niet van alle stukken uit het strafrechtelijk dossier gebruik te hebben gemaakt. De volgende stukken heeft hij buiten beschouwing gelaten:

- het proces-verbaal van het verhoor van verdachte van 9 oktober 2008;

- de processen-verbaal die zijn opgemaakt ná 9 oktober 2008 voor zover ze zijn opgemaakt door [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] en

- de processen-verbaal die zijn opgemaakt ná 9 oktober 2008 en waarin een verwijzing plaatsvindt naar het verhoor van verdachte van 9 oktober 2008.

De inspecteur heeft tevens aangegeven wel gebruik te hebben gemaakt van verklaringen van [verbalisant 1] of [verbalisant 2] indien het enkel processen-verbaal betreffen waarbij onderzoek is gedaan naar financiële uitgaven door verdachte (hierna: belanghebbende) bij derden.

2.9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26.331, BNB 1992/306, over onrechtmatig verkregen bewijs het volgende overwogen:

“(…) 3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat - anders dan het middel blijkbaar vooronderstelt - er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld en - zo daartoe gronden aanwezig zijn - voor het opleggen van een verhoging.

3.2.3. In de eerste plaats is het gebruik van zodanige bewijsmiddelen in ieder geval niet ongeoorloofd, indien de bewijsmiddelen niet als jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd.

(…)

3.2.4. Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. (…)

3.2.5. Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.

Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen en, voor zover zij binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, derden verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.

Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.(…)”

2.10. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, staat naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand vast dat al het bewijs uit het strafrechtelijk dossier onrechtmatig is verkregen. De strafkamer van de rechtbank heeft immers het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging als gevolg van de fundamentele inbreuk op de procesorde en heeft zich daarbij niet uitgelaten over eventueel onrechtmatig verkregen bewijs. Zo het bewijs al als onrechtmatig verkregen moet worden gekwalificeerd, is de rechtbank op grond van bovengenoemd arrest van oordeel dat dit in beginsel voor de inspecteur geen beletsel hoeft te zijn om daarvan bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen gebruik van te maken. Echter, naar het oordeel van de rechtbank druist het gebruik van de processen-verbaal waar de verbalisanten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] bij betrokken waren zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van die stukken wel als ontoelaatbaar moet worden geacht, met uitzondering van de processen-verbaal die enkel zien op financiële uitgaven van belanghebbende bij derden. De bewijsstukken van deze financiële uitgaven zijn immers aan de betreffende processen-verbaal gehecht, zodat de daarin opgenomen informatie kan worden geverifieerd. De rechtbank ziet geen belemmering in het gebruik van de overige bewijsstukken uit het strafrechtelijk dossier (zie ook Hoge Raad, 27 april 2012, nr. 11/02030, LJN BW4095).

Omkering bewijslast

2.11. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan in de zin van artikel 27e van de AWR in verbinding met artikel 25, derde lid van de AWR. Hiervoor dient sprake te zijn van een aanzienlijk te laag gedane aangifte, zowel in absolute als in relatieve zin. De bewijslast dat daarvan sprake is, ligt bij de inspecteur.

2.12. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende zich beziggehouden met commerciële handel. De inspecteur verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van verhoor van belanghebbende op 27 september 2008, opgenomen als bijlage 1 bij bijlage 9A van het verweerschrift. Hierin verklaart belanghebbende op de vraag of hij werk heeft, dat hij een beetje rommelt met auto’s, klokken en wiet. Op de vraag waar hij zich dagelijks mee bezighoudt, antwoordt belanghebbende onder andere dat hij goed kan rondkomen van zijn handel. Op grond van dit proces-verbaal, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2008 inkomsten uit een handel heeft gehad die niet in de aangifte zijn opgenomen.

2.13. De inspecteur heeft tevens gesteld dat bij belanghebbende sprake is van een negatief privé. De inspecteur heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de bevindingen uit het boekenonderzoek. In het rapport daarvan is op pagina 4 het volgende opgenomen:

“2008

Netto inkomen: € 11.549

Aanwas banktegoed: € 2.860

Besteedbaar: € 14.409

Kasuitgaven: € 77.497

Te kort: € 63.088

Naast dit bedrag moeten GWE en dagelijks levensonderhoud worden betaald. Dit laatste is te stellen op minimaal € 5.200 voor voeding, € 1.000 voor GWE etc. ofwel € 6.200. Belanghebbende komt dat € 69.288 tekort.

Het inkomen over 2008 zal met € 69.000 verhoogd worden.”

2.14. De rechtbank stelt voorop dat de processen-verbaal die zien op de verhoren van

[S] (bijlage 9a van het verweerschrift), gelet op hetgeen de rechtbank in 2.10 heeft geoordeeld, niet als bewijs kunnen worden aanvaard. De omstandigheid dat [S] achteraf zou hebben verklaard dat hij nog steeds achter de door hem afgelegde verklaringen staat, doet daaraan niet af.

2.15. Voor de kasuitgaven wordt door de inspecteur verwezen naar Bijlage 1 bij het rapport. Hierin is een overzicht opgenomen van de door belanghebbende in 2005 tot en met 2008 gedane (contante) uitgaven (hierna: de kasopstelling). Deze uitgaven zijn volgens de inspecteur uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren gekomen. In de kasopstelling wordt verwezen naar de bewijsstukken uit het strafrechtelijk dossier. De rechtbank is van oordeel dat niet alle bewijsstukken van de financiële uitgaven in 2008 voldoen aan hetgeen onder 2.10 is overwogen. De processen-verbaal die betrekking hebben op de “kosten telecom” en “kleding” (bijlagen 21 en 27 bij bijlage 9A van het verweerschrift), zijn (mede) opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] en kunnen daarom niet als bewijs dienen. De overige stukken waarnaar wordt verwezen in de kasopstelling voor het jaar 2008 voldoen wel aan het in 2.10 overwogene. De rechtbank overweegt over de kasopstelling het volgende.

2.16. Eén van de stukken waar in de kasopstelling naar wordt verwezen betreft een proces-verbaal van verhoor van [M] van 27 september 2008 (bijlage 41 bij bijlage 9A van het verweerschrift). [M] verklaart hierin dat zij sinds drie jaar een relatie heeft met belanghebbende, dat zij niet werkt en dat zij altijd geld van belanghebbende krijgt. Gelet op deze verklaring, acht de rechtbank aannemelijk dat de uitgaven die in 2008 zijn gedaan door [M] toegerekend kunnen worden aan belanghebbende.

2.17. In de kasopstelling is een bedrag van € 15.000 opgenomen dat is betaald voor de huur van een pand in Rotterdam. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft de inspecteur verwezen naar het proces-verbaal van bevindingen met nummer DR206024.747, opgenomen als bijlage 23 bij bijlage 9A van het verweerschrift. Dit proces-verbaal betreft het verhoor van de verhuurster van het pand in Rotterdam. De verhuurster heeft verklaard dat zij in 2008 van belanghebbende in totaal een bedrag van € 15.000 aan huur heeft ontvangen. Belanghebbende heeft verklaard dat hij zijn appartement huurt voor € 1.250 per maand (zie proces-verbaal van verhoor van 27 september 2008 met nummer D206024, opgenomen in bijlage 9a bij het verweerschrift). De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende in 2008 een bedrag van € 15.000 aan huur heeft betaald.

Ook blijken uit de stukken Moneytransfers voor een totaalbedrag van € 1.500. Deze transacties volgen uit de stukken met nummer 8 tot en met 15 behorende bij bijlage 9A van het verweerschrift. De transacties zijn verricht door [M]. Belanghebbende heeft hierover gezegd dat zijn vriendin “geld van mede turken/familieleden” ontving om dat naar haar familie in Turkije over te maken. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig. Ze is niet nader onderbouwd, bovendien komt de vriendin van belanghebbende uit Roemenië en niet uit Turkije en uit de opstelling van de inspecteur blijkt dat de meeste bedragen zijn overgemaakt naar de moeder van de vriendin van belanghebbende. De rechtbank acht aannemelijk dat deze uitgaven door belanghebbende zijn gedaan.

2.18. Reeds gelet op deze betalingen is sprake van een negatief privé van € 14.409 -/- € 16.500 = € 2.091. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat de kosten van levensonderhoud hierbij moeten worden opgeteld. De inspecteur heeft deze kosten gesteld op € 6.200 (zie 2.13) maar heeft deze schatting niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt deze kosten voor een tweepersoonshuishouden in redelijkheid vast op € 4.000 (€ 3.500 voor voeding en € 500 voor gas, water en energie, waarbij de rechtbank opmerkt dat voor de laatste post reeds een bedrag van € 1.600 voor de maanden april tot en met december in de kasopstelling meegenomen is). In totaal resulteert dan een negatief privé van € 6.091. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende in 2008 minimaal € 6.091 meer inkomen genoten heeft dan hij heeft aangegeven. Belanghebbende moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij deze inkomsten in zijn aangifte behoorde te vermelden. De absolute en relatieve hoogte van de daarover verschuldigde belasting brengt naar het oordeel van de rechtbank mee, dat door dit gebrek de vereiste aangifte niet is gedaan.

2.19. Nu de vereiste aangifte niet is gedaan is sprake van omkering van de bewijslast, zodat belanghebbende moet doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in dat bewijs geslaagd. Belanghebbende heeft de gedane uitgaven ontkend, maar heeft daarmee niet doen blijken dat de aanslag te hoog is vastgesteld.

Redelijke schatting

2.20. De inkomensbijtelling van de inspecteur moet gebaseerd zijn op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de kasuitgaven in zijn herziene kasopstelling (zie bijlage 14 bij verweerschrift) geschat op € 82.503,78 (in plaats van het oorspronkelijke bedrag van € 77.497). Dat is exclusief uitgaven voor voeding en gas, water en energie. Ingevolge het onder 2.15 overwogene, dienen de “kosten telecom” van € 618,75 daarop in mindering te worden gebracht. Hetzelfde geldt voor de in 2.15. genoemde kosten “kleding” van € 4.660. Weliswaar gaat het betreffende proces-verbaal vergezeld van schoenen- en kledingbonnen (bijlage 27 bij bijlage 9a van het verweerschrift), maar deze bonnen zijn niet op naam gesteld, zodat die uitgaven zonder gebruik van het proces-verbaal niet herleidbaar zijn naar belanghebbende. Alle overige stukken in de kasopstelling zien op betalingen die zijn te herleiden naar belanghebbende of [M]. De rechtbank acht daarbij van belang dat door de inspecteur ter zitting onweersproken is verklaard dat de niet op naam gestelde facturen, die in het dossier zijn opgenomen onder de nummers 35 en verder van de hiervoor vermelde kasopstelling, afkomstig zijn uit de woning van belanghebbende in Rotterdam.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het redelijk dat de inspecteur bij zijn schatting is uitgegaan van een bedrag aan kasuitgaven (exclusief uitgaven voor voeding etc) van € 82.503 -/- € 619 -/- € 4.660 = € 77.224. Dit leidt tot een volgende berekening van het besteedbaar inkomen:

2008

Netto inkomen: € 11.549

Aanwas banktegoed: € 2.860

Besteedbaar: € 14.409

Kasuitgaven: zie boven € 77.224

bij: voeding etc € 4.000

€ 81.224

Te kort: € 66.815

2.21. Dit leidt in 2008 tot het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:

2008

Uitkering Sociale Verzekeringsbank: € 14.795

Resultaat uit overige werkzaamheden (afgerond): € 66.815

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 81.610

2.22. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning in redelijkheid tot dit bedrag heeft kunnen schatten.

2.23. Nu naar het oordeel van de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning en daarmee de aanslag dient te worden verminderd, is het beroep gegrond verklaard.

Boete

2.24. De inspecteur heeft tevens aan belanghebbende op grond van artikel 67d van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 100%. De inspecteur heeft daarbij opzet aangenomen en tevens een strafverzwarende omstandigheid aanwezig geacht, nu het bedrag aan verzwegen belasting verhoudingsgewijs omvangrijk is. De rechtbank kan de inspecteur hierin volgen. Belanghebbende heeft in 2008 naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk een aanzienlijk deel van zijn inkomen, namelijk de inkomsten uit handel, niet in zijn aangifte opgenomen. Belanghebbende moet er zich van bewust geweest zijn dat hij hiermee een omvangrijk deel van de verschuldigde belasting verzweeg. Nu het bedrag van de aanslag vermindert, dient de boete dienovereenkomstig te worden verminderd. De verschuldigde IB/PVV bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.610 berekent de rechtbank op € 29.116. De ingehouden loonheffing bedraagt € 3.246 zodat de grondslag voor de vergrijpboete € 25.870 bedraagt. De vergrijpboete van 100% bedraagt daardoor dus € 25.870 In de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast, ziet de rechtbank in het voorliggende geval geen reden om de boete te matigen. Wel acht de rechtbank de redelijke termijn overschreden, nu de kennisgeving van de boete heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen met 5% tot € 24.576.

Proceskosten

2.25. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). In verband met de samenhang met de procedure met nummer AWB 11/3880 en 11/3881 zal in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding worden toegekend van € 315.

Deze uitspraak is gedaan op 21 februari 2013 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 6 maart 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.