Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-05-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3531, AWB-13_3580
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-05-2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:3531, AWB-13_3580
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 mei 2014
- Datum publicatie
- 17 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2014:3531
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:5585, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-13_3580
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting
Belanghebbende is houder van een WKO-installatie en heeft een vergunning van de provincie om een bepaalde hoeveelheid grondwater te mogen onttrekken..
Wegens overschrijding van die hoeveelheid heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd. De provincie heeft vervolgens op verzoek van belanghebbende de vergunning gewijzigd in die zin dat de hoeveelheid te onttrekken grondwater is verhoogd. De wijziging geldt vanaf de aanvangsdatum van de oorspronkelijke vergunning. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een belastbaar feit. Er is geen sprake van belastingontwijking. Wet noch parlementaire geschiedenis staan aan de terugwerkende kracht van een dergelijke vergunning in de weg. De naheffingsaanslag wordt vernietigd. De rechtspraak waarnaar de inspecteur verwijst leidt niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3580
uitspraak van 22 mei 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 21 mei 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag grondwaterbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, in de personen van [A], [B], [C] en [D], bijgestaan door [E] (namens de provincie Noord-Brabant), [F] en [G], en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 637,08;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is (ten behoeve van haar leden) houder van een zogenoemde WKO (warmte/koudeopslag) installatie (hierna: de installatie). De installatie wordt gebruikt voor onder andere de warmtevoorziening van de woningen van de leden van belanghebbende. Voor de werking van de installatie wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggeleid.
Ingevolge de toenmalige Grondwaterwet (thans: Waterwet) heeft de provincie Noord-Brabant belanghebbende voor de installatie op 3 januari 2002 een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 31.500m³ grondwater per jaar.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011, nr. 10/00808, ECLI:NL:HR:2011:BT5842, belanghebbende verzocht informatie te verstrekken over de door haar onttrokken hoeveelheden grondwater. Belanghebbende heeft met dagtekening 15 januari 2012 de inspecteur de volgende hoeveelheden opgegeven:
2007 109.259m³
2008 79.064m³
2009 71.884m³
2010 62.304m³
2011 109.446m³
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd volgens onderstaande berekening en bij beschikking heffingsrente vastgesteld (van € 3.966):
jaar onttrekking m³ vrijstelling m³ belast m³ tarief naheffing
2007 109.259 31.500 77.759 € 0,1855 € 14.424
2008 79.064 31.500 47.564 € 0,1883 € 8.956
2009 71.884 31.500 40.384 € 0,1915 € 7.734
2010 62.304 31.500 30.804 € 0,1951 € 6.010
2011 109.446 31.500 77.946 € 0,1963 € 15.301
totaal € 52.425
Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
De provincie Noord-Brabant heeft met dagtekening 13 september 2013 op belanghebbendes verzoek van 6 augustus 2013 haar een gewijzigde vergunning verleend. De vergunning vermeldt nu een maximum te onttrekken hoeveelheid grondwater van 144.000m³ per jaar. De vergunning is met terugwerkende kracht geldig vanaf 3 januari 2003. Belanghebbende had om wijziging met terugwerkende kracht verzocht. Vóór het indienen van de vergunningaanvraag heeft belanghebbende daarover op diverse tijdstippen overleg gevoerd met de provincie. Tegen de afgifte van de vergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend. De vergunning is onherroepelijk geworden.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
De artikelen 4 tot en met 7 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) bepalen, voor zover hier van belang, dat van een houder van een inrichting, grondwaterbelasting wordt geheven ter zake van het onttrekken van grondwater, gemeten in kubieke meters en dat de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip van de onttrekking.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel g van de Wet bepaalt dat van de belasting zijn vrijgesteld, onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Waterwet (voorheen: Grondwaterwet).
De bewijslast dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, rust op de inspecteur.
Deze heeft gesteld dat belanghebbende de wijziging van de vergunning met terugwerkende kracht louter heeft aangevraagd om aan de belastingheffing te ontkomen, met andere woorden, dat sprake is van belastingontwijking. De inspecteur wijst op de datum van aanvraag van de vergunning en op de omstandigheid dat belanghebbende reeds vanaf 2004 wist dat de vergunde hoeveelheid te onttrekken water werd overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat van belastingontwijking geen sprake is.
Belanghebbende heeft onvoldoende weersproken gesteld en met een schriftelijk overzicht ook aannemelijk gemaakt dat zij, vanaf het moment dat zij wist van de overschrijdingen, veelvuldig met de provincie in contact is getreden en ook overleg heeft gevoerd om de vergunning op orde te brengen. Daaraan kan niet afdoen de omstandigheid dat belanghebbende pas in augustus 2013 het formele wijzigingsverzoek heeft ingediend. Temeer nu de provincie, naar onweersproken is gesteld, belanghebbende ook heeft verzocht te wachten met het indienen van het verzoek, omdat de provincie in een vergelijkbare procedure met een andere belanghebbende verwikkeld was. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt, dat de provincie een verzoek om een vergunning met een voldoende hoog maximum zou hebben afgewezen, als dat verzoek gedaan zou zijn in de jaren waarop de naheffingsaanslag ziet. De stelling van de inspecteur faalt.
De inspecteur heeft ook gesteld dat voor de belastingheffing aan de terugwerkende kracht van de vergunning dient te worden voorbijgegaan. Terugwerkende kracht kan slechts in bijzondere gevallen worden gehonoreerd aldus de inspecteur.
De rechtbank stelt voorop dat de vergunningprocedure hier niet aan de orde is. Het is ook niet aan de inspecteur om te beoordelen of bij belanghebbende sprake was van bijzondere omstandigheden. Dit is een bevoegdheid van de provincie. De verwijzing van de inspecteur naar een brief van de staatssecretaris van Financiën van 8 oktober 1996 (Tweede Kamer 1996-1997, “Terugwerkende kracht in fiscale regelgeving”, nr. 25212, nr. 1) kan daar niet aan af doen. Dit betreft de toepassing van terugwerkende kracht in belastingwetten en dat is hier niet aan de orde.
De rechtbank is verder van oordeel dat voor het bepalen of sprake is van een belastbaar feit voor de grondwaterbelasting, de gewijzigde vergunning de in de onderhavige jaren geldende vergunning is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de wettekst noch de parlementaire geschiedenis aan een dergelijke terugwerkende kracht in de weg staan.
De inspecteur heeft nog verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (28 november 2012, nr. 201111927/1/A3,
) die daarin heeft overwogen, dat bij een heroverweging in bezwaar zoals bedoeld in artikel 7:11 van de Awb als uitgangspunt geldt, dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment – dus op het tijdstip van de beslissing op bezwaar – voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De rechtbank acht hetgeen in 2.12 is overwogen in overeenstemming met voormeld uitgangspunt. De Afdeling maakte in die procedure een uitzondering op voormeld uitgangspunt. De Afdeling toetste toch aan de reeds vervallen voorschriften, omdat de oude regeling gunstiger voor de appellante was dan de nieuwe met terugwerkende kracht ingevoerde regeling. In deze procedure is het andersom: de nieuwe situatie is voor belanghebbende juist gunstiger dan de oude. De rechtbank erkent dat met terugwerkende kracht zorgvuldig dient te worden omgegaan en dat deze, waar het een verslechtering van de positie van de belastingplichtige betreft, slechts in uitzonderingsgevallen aan de orde mag komen. Waar echter sprake is van een tegemoetkoming aan de belastingplichtige, zoals hier het geval is, vermag de rechtbank het niet in te zien dat de daaraan gegeven terugwerkende kracht buiten beschouwing moet blijven bij de beoordeling of sprake is van een belastbaar feit.De inspecteur heeft nog verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 18 februari 2014, nr. 13/00860, ECLI:NL:GHARL:2014:1295. Anders dan in de onderhavige aangelegenheid stond in de aldaar besliste casus de vraag of sprake was van een met terugwerkende kracht verleende vergunning, ter discussie.
In voormelde uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Het Hof acht evenwel niet aannemelijk dat de vergunning met terugwerkende kracht is gewijzigd. Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, kan dat niet afdoen aan het feit dat belanghebbende in de onderhavige jaren meer grondwater heeft onttrokken dan de op dat moment vergunde maxima. Ook in dat geval is de naheffingsaanslag terecht”.
De rechtbank is van oordeel dat deze redenering in dit geval, gelet op het in 2.10, 2.12 en 2.13 overwogene, niet gevolgd kan worden. Ook deze stelling van de inspecteur faalt. Het gelijk is aan belanghebbende.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van verletkosten voor een bedrag van in totaal € 637,08. De inspecteur heeft de griffier telefonisch medegedeeld akkoord te zijn met toekenning hiervan. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2014 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. D. Hund, en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.