Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4422, AWB - 13 _ 6326

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-07-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:4422, AWB - 13 _ 6326

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 juli 2015
Datum publicatie
11 augustus 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:4422
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 13 _ 6326
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft diverse leningen verstrekt aan zijn broer, ten behoeve van een door de broer geëxploiteerd visverwerkingsbedrijf. Na het faillissement van het bedrijf wil belanghebbende de vordering ten laste van het inkomen uit werk en woning afwaarderen. De rechtbank oordeelt dat dit niet mogelijk is, omdat de vordering niet tot het ondernemings- of werkzaamheidsvermogen van belanghebbende behoorde.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer AWB 13/6326

uitspraak van 9 juli 2015

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 283.858 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.585.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2013 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 november 2013, ontvangen bij de rechtbank op 20 november 2013, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gamchtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Eindhoven, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

1.7.

De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende drijft sinds [datum] 2004 een onderneming in de vorm van een tandartspraktijk. De broer van belanghebbende, [A] (hierna: de broer), hield 75% van de aandelen in [B BV] (hierna: [B BV]). [B BV] exploiteerde onder meer een visverwerkingsbedrijf.

2.2.

Belanghebbende heeft in totaal € 445.000 uitgeleend aan de broer, middels twaalf geldleningsovereenkomsten. De eerste lening is verstrekt op 26 januari 2006 en de laatste op 28 maart 2008. De broer heeft het geld gebruikt voor [B BV]. Daarnaast heeft belanghebbende op verzoek van de broer in de periode 23 mei 2008 tot en met 4 maart 2009 een zevental rekeningen voor [B BV] betaald van, in totaal, € 55.619. De vordering van belanghebbende bedraagt derhalve in totaal € 500.619. In de aangiften IB/PVV over de betreffende jaren heeft belanghebbende de vorderingen aangegeven als vermogen voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

2.3.

Ultimo 2006 beliep het bedrag van de lening € 125.000. Belanghebbende heeft in zijn aangifte over dat jaar de lening in box 3 afgewaardeerd met 50% tot € 62.500. Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2008/2009 is de afwaardering gecorrigeerd en is de lening op nominale waarde gewaardeerd. Na bezwaar is deze waarde gehandhaafd. Belanghebbende heeft daar geen beroep tegen ingesteld.

2.4.

[B BV] is in 2007 failliet gegaan.

2.5.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 in zijn aangifte IB/PVV een belastbare winst uit onderneming aangegeven van € 283.858 en een verzamelinkomen van € 291.443. Met dagtekening 29 juni 2011 is de aanslag IB/PVV opgelegd conform de ingediende aangifte. Belanghebbende heeft (in twee geschriften) bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de daarin begrepen heffingsrente. In het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV heeft hij gesteld dat de winst moest worden verminderd met het bedrag van de lening. De bezwaren zijn door verschillende inspecteurs in afzonderlijke trajecten behandeld. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 21 september 2011 en op 11 oktober 2013. Het bezwaar tegen de aanslag is door de inspecteur afgewezen.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de vordering op de broer ten laste van de winst of anderszins ten laste van het inkomen uit werk en woning mag afwaarderen tot nihil. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt primair dat sprake is van ondernemingsvermogen en subsidiair dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt primair dat sprake is van privévermogen en subsidiair dat, indien al sprake zou zijn van ondernemingsvermogen, afwaardering niet mogelijk is. De inspecteur bestrijdt de stelling van belanghebbende dat sprake is van negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 204.443. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

Vooraf: ontvankelijkheid beroep

4.1.

Ter zitting hebben partijen aangegeven dat beide partijen de bedoeling hebben gehad om de bezwaren van belanghebbende tegen de heffingsrente respectievelijk de aanslag in verschillende trajecten te behandelen en dat de uitspraak van 21 september 2011 uitsluitend betrekking had op de heffingsrente en de uitspraak van 11 oktober 2013 uitsluitend op de aanslag. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Dat betekent dat het beroep ontvankelijk is.

Ondernemingsvermogen of privévermogen?

4.2.

Belanghebbende heeft de vordering in zijn aangiften altijd als privévermogen aangegeven. Hij stelt dat hij op dit punt verkeerd is voorgelicht door zijn toenmalige adviseur. De vordering dient volgens belanghebbende als ondernemingsvermogen te worden aangemerkt, primair omdat sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquiditeiten die werden aangehouden in verband met investerings- en uitbreidingsplannen voor de tandartspraktijk. Belanghebbende stelt dat de onjuiste etikettering op grond van de foutenleer moet worden hersteld in het jaar 2009, het laatst openstaande jaar. De inspecteur stelt dat sprake is van verplicht privévermogen. Indien er sprake zou zijn van keuzevermogen, heeft belanghebbende volgens de inspecteur gekozen voor privévermogen en kan hij op de eenmaal gemaakte keuze niet terugkomen.

4.3.

Voor de beantwoording van de vraag of de vordering als vermogen van de onderneming – de tandartspraktijk – kwalificeert, is beslissend of de vordering is ontstaan binnen het kader van de normale uitoefening van belanghebbendes onderneming. Daarvan is geen sprake indien gelden worden belegd of uitgeleend voor doeleinden die vreemd zijn aan de onderneming, tenzij er sprake is van het beleggen of uitlenen van overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde dan wel uitgeleende middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. Hoge Raad 3 april 1985, BNB 1986/352 en Hoge Raad 15 september 1999, BNB 1999/406).

4.4.

Naar het oordeel van de rechtbank behoort het uitlenen van gelden niet tot de normale bedrijfsuitoefening van een tandarts. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in zijn geval anders is.

4.5.

Beoordeeld moet dan worden of sprake is van het uitlenen van tijdelijk overtollige liquide middelen, op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn.

4.6.

Belanghebbende heeft gesteld dat het vermogen tijdelijk overtollig was omdat het was bestemd voor uitbreiding van zijn praktijk en heeft ten bewijze daarvan offertes overgelegd van [C] en [D BV] uit januari 2007. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de gelden dan zodanig had moeten beleggen of uitlenen dat zij bij effectuering van de verbouwing in 2007 tijdig beschikbaar zouden zijn voor de onderneming. Gezien de voorwaarden waaronder de gelden zijn uitgeleend was daarvan echter geen sprake. In de leningovereenkomsten is immers nagenoeg steeds vermeld dat afgelost moest worden in jaarlijkse termijnen van € 5.000 en gezien de hoogte van de bedragen was daardoor sprake van lange aflossingstermijnen. Dat geldt ook al voor de eerste, in 2006 afgesloten lening van € 50.000 waarvoor een aflossingstermijn van 10 jaar was voorzien. Belanghebbende heeft de bedragen bovendien uitgeleend aan de broer zonder zekerheid te verlangen. Naar het oordeel van de rechtbank was dan ook reeds bij de eerste lening in 2006 sprake van een situatie dat redelijkerwijs niet kon worden aangenomen dat uitgeleende gelden weer tijdig voor de onderneming beschikbaar waren. Bij de daarna volgende leningen was dat niet anders. Van (verplicht) ondernemingsvermogen is dan geen sprake.

4.7.

Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat hij een afzonderlijke onderneming dreef met zijn broer en [B BV] omdat mondeling was afgesproken dat belanghebbende substantiële werkzaamheden voor [B BV] verrichtte tegen een winstaandeel, en dat de leningen tot het ondernemingsvermogen van die onderneming behoorden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een dergelijk samenwerkingsverband. Aan belanghebbende is immers, ook in de jaren dat [B BV] winst maakte, nooit een winstaandeel toegekend. Maar zelfs indien wel sprake was van een afspraak dat belanghebbende recht zou hebben op een winstaandeel uit [B BV] zou dat nog niet leiden tot de conclusie dat belanghebbende aldus een onderneming dreef. Daarvoor is immers meer vereist dan alleen een recht op een winstaandeel. Dat van een onderneming sprake is, is dan ook niet aannemelijk geworden.

Resultaat uit overige werkzaamheden?

4.8.

In geschil is dan of sprake is van werkzaamheidsvermogen.

4.9.

Belanghebbende stelt primair dat hij met de broer en [B BV] een samenwerkingsverband vormde en dat de leningen tot het verplichte werkzaamheidsvermogen behoorden. Die stelling stuit naar het oordeel van de rechtbank af op hetgeen in 4.7 is overwogen.

4.10.

Van een werkzaamheid als bedoeld in afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan overigens sprake zijn, indien vermogensbestanddelen ter beschikking worden gesteld in de zin van artikel 3.91 dan wel artikel 3.92 van de Wet. Dat is hier echter niet het geval. Vaststaat dat de leningen door belanghebbende al dan niet via de broer aan [B BV] zijn verstrekt. De broer dan wel [B BV] kwalificeren echter niet als een met belanghebbende verbonden persoon (artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet). Ook is geen sprake van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet. Daarvoor is immers van belang dat belanghebbende aannemelijk maakt dat hij activiteiten heeft verricht die onmiskenbaar waren gericht op het behalen van – redelijkerwijs te verwachten – voordelen en die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaan. Ook dat acht de rechtbank niet aannemelijk. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat hij advieswerkzaamheden voor [B BV] heeft verricht, maar deze werkzaamheden verrichtte belanghebbende ook reeds (onbetaald) vóór hij de eerste lening verstrekte en zijn daarom niet direct verbonden met deze leningen.

4.11.

Belanghebbende heeft aangeboden de broer als getuige te horen, omdat die meer duidelijkheid kon scheppen over de werkzaamheden van belanghebbende voor [B BV] en de afspraken daarover. De rechtbank heeft in de uitnodiging van de zitting aangegeven dat eventuele getuigen meegebracht konden worden. Belanghebbende heeft dat niet gedaan. De rechtbank ziet geen reden om de broer alsnog als getuige op te roepen.

Conclusie

4.12.

Gelet op al het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de vordering niet behoorde tot het ondernemings- of werkzaamheidsvermogen van belanghebbende en dus niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden afgewaardeerd. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.

5 Immateriële schadevergoeding

6 Proceskosten en griffierecht

7 Beslissing