Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-08-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5628, AWB - 15 _ 424
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-08-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5628, AWB - 15 _ 424
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 augustus 2015
- Datum publicatie
- 17 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:5628
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 424
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/periodieke giften
Belanghebbende heeft een schenkingsovereenkomst voor 5 jaarlijkse uitkeringen gesloten met een ANBI-stichting. De totale looptijd is afhankelijk gesteld van het leven van hem en zijn echtgenote. Hun (gezamenlijk) sterfterisico was minder dan 1%. De inspecteur heeft de betaling aangemerkt als gewone gift en niet als termijn van een periodieke gift. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van “periodieke uitkeringen” omdat het totale beloop van de betalingen niet wezenlijk onzeker is. Alleen bij schenking van een periodieke uitkering met een looptijd van ten minste 5 jaar die afhankelijk is van één leven, wordt er van uitgegaan dat aan het onzekerheidsvereiste is voldaan. Het gelijk is aan de inspecteur.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 15/424
uitspraak van 27 augustus 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 januari 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2010 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.06).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, [A], en namens de inspecteur, [verweerder]. De rechtbank heeft aan het slot van de zitting de behandeling gesloten. Belanghebbende heeft na de zitting nog stukken ingezonden. De rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft de stukken aan belanghebbende geretourneerd.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de echtelieden) hebben in december 2009 een overeenkomst afgesloten met [stichting A] (hierna: de Stichting). De echtelieden doneerden daarbij een bedrag van € 105.000 aan de stichting, grotendeels voor de bouw van een multidisciplinair gebouw door de Indiase stichting ”[stichting B]” in [plaats X], India. In de overeenkomst, waarbij een notariële schenkingsakte is gevoegd gedateerd 24 december 2009, is het volgende – zakelijk weergegeven - overeengekomen:
- de echtelieden schenken aan de Stichting in vijf gelijke delen van € 21.000 een bedrag van € 105.000; de termijnen zijn bepaald op december 2009, januari 2010, 2011, 2012 en 2013;
- in januari 2010 zullen de echtelieden een bedrag van € 63.000 overmaken, zijnde en renteloze lening die door de stichting zal worden afgelost in drie gelijke bedragen van € 21.000 in januari 2011, 2012 en 2013;
- bij overlijden van de langstlevende van de echtelieden vervallen eventuele schulden van de Stichting aan de (erfgenamen van) de echtelieden op voorwaarde dat de stichting haar vordering op Britti aan (de erfgenamen van) de echtelieden cedeert.
De schenking is in de bijgevoegde notariële akte vastgelegd. Daarin is tevens bepaald dat de schenking eindigt bij het overlijden van de langstlevende van de echtelieden. De stichting is een algemeen nut beogende instelling (anbi).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2010 onder meer het in dat jaar betaalde bedrag van € 21.000 als periodieke gift in aanmerking genomen. Het door hem aangegeven inkomen uit werk en woning is € 51.287 (na aftrek van de persoonsgebonden aftrek).
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling het bedrag van € 21.000 niet als periodieke gift aanvaard maar deze aangemerkt als “gewone” gift. Doordat de totale giften van de echtelieden het maximaal aftrekbare bedrag overtroffen, leidde dat tot een correctie van € 2.421. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 53.708.
In geschil is of de gift van € 21.000 in 2010 als periodieke gift in aanmerking genomen kan worden. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Artikel 6.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) luidt:
“Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instelling of verenigingen.”
Artikel 6.38 van de Wet luidt:
“Periodieke giften worden in aanmerking genomen indien zij berusten op een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren.”
De Memorie van Toelichting op de Wet vermeldt over de giftenaftrek onder meer en voor zover hier van belang:
“De bepaling over aftrekbare giften in artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is vele keren gewijzigd. In afdeling 6.9 is de redactie vernieuwd en gestroomlijnd, zonder de aansluiting bij de geldende voorschriften en jurisprudentie te verliezen. Het doel van de
giftenregeling is het langs indirecte weg bevorderen van schenkingen aan
bepaalde instellingen.”
(Kamerstukken II, 1998/1999, 26 727, nr 3, p. 266).
De parlementaire geschiedenis van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB64) vermeldt onder meer en voor zover hier van belang:
“Ad d. Ten einde de voorgestelde maatregel eenvoudig toepasbaar en controleerbaar te doen zijn komen voor de verruimde aftrekmogelijkheid alleen in aanmerking termijnen van lijfrenten (zijnde vaste en gelijkmatige bedragen) die ten minste gedurende vijf jaren en jaarlijks worden uitgekeerd op grond van een bij notariële akte van schenking aangegane verplichting. Het vereiste met betrekking tot het aantal jaren voorkomt geschillen over de vraag, of in een voorkomend geval een risico-element van wezenlijke betekenis aanwezig is, terwijl het vereiste van een notariële akte de bewijsproblematiek vermindert.”
(Kamerstukken II 1982/83, 16 787, nr. 11, p. 4–6 (NEV)).
Artikel 47 van de Wet IB64 bepaalde dat aftrekbare giften waren (voor zover hier van belang): “giften in de vorm van termijnen van lijfrenten” aan bepaalde instellingen. Het begrip “lijfrente” was gedefinieerd in artikel 45, zesde lid, van de Wet IB 1964 als: “de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in art. 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet toezicht levensverzekeringsbedrijf op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden”. Genoemde tekst uit de Wet toezicht verzekeringsbedrijf luidde: “overeenkomsten van verzekering tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de mens”. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 oktober 1991, nr. 27215 (BNB 1992/5) beslist dat een overlijdensrisico van wezenlijke betekenis is vereist voor een lijfrente.
Belanghebbende heeft gesteld dat aan alle wettelijke vereisten voor volledige aftrek als periodieke uitkering is voldaan. Dat de schenkingsovereenkomst afhankelijk is gemaakt van twee levens (dat van hem en zijn echtgenote) doet daaraan niet af. De door de inspecteur berekende sterftekans van 0,34% is waarschijnlijk toch nog hoger dan van een belastingplichtige van 20 jaar, aan wie een de faciliteit niet geweigerd wordt, en ook dan zou zijn voldaan aan het onzekerheidsvereiste, aldus belanghebbende.
De inspecteur heeft gesteld dat de sterftekans te gering is doordat de uiteindelijke hoogte van de schenking afhankelijk is gesteld twee levens. Hij stelt dat bij een schenking van een periodieke uitkering op één leven met vijf jaartermijnen geacht wordt aan de onzekerheidseis te zijn voldaan, maar dat dat niet geldt als het beloop afhankelijk is gesteld van twee levens en daardoor de (gezamenlijke) sterftekans minder dan 1% beloopt.
De rechtbank leidt uit de onder 2.5. weergegeven wetsgeschiedenis af dat de wetgever het uitgangspunt van artikel 47 van de Wet IB 1964 heeft willen handhaven dat sprake moet zijn van een wezenlijke onzekerheid voor de betaling van de periodieke termijnen. De rechtbank ziet in zoverre geen reden om het begrip “periodieke uitkering” in artikel 6.34 van de Wet anders uit te leggen dan het begrip lijfrente” in artikel 47 van de Wet IB 1964. Het begrip “periodieke uitkering” is in de Wet weliswaar niet gedefinieerd maar blijkens de jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2776) is sprake van een periodieke uitkering indien de uitkering onderdeel vormt van een reeks van uitkeringen en het beloop daarvan – vanuit de schuldenaar bezien – afhankelijk is van een toekomstige onzekere gebeurtenis.
Zoals volgt uit hetgeen is weergegeven in 2.5.4. heeft de wetgever met het vereiste van vijf jaartermijnen geschillen willen voorkomen over de vraag of sprake is van wezenlijke onzekerheid. De Wet stelt daarom slechts als eis dat de verplichting is aangegaan voor vijf of meer jaren. De Wet stelt niet met zoveel woorden dat die invulling via de vijfjaarstermijn alleen geldt bij een notariële akte op het leven van één belastingplichtige, maar uit de verwijzing naar de oude wet IB 1964 en de context van artikel 6.38 van de Wet is wel af te leiden dat dat wel zo is bedoeld. Hoofdstuk 6 van de Wet betreffende de persoonsgebonden aftrek bevat immers bepalingen over de “op de belastingplichtige” drukkende persoonsgebonden aftrekposten en gaat dus uit van de individuele belastingplichtige. Een andersluidende interpretatie van artikel 6.38 van de Wet zou aan het in 2.8 vermelde uitgangspunt van de wetgever dat (ook onder vigeur van de Wet) sprake moet zijn van wezenlijke onzekerheid, in feite ieder belang ontnemen.
Vaststaat dat de periodieke uitkering die de echtelieden hebben geschonken eindigde bij het overlijden van de langstlevende van beiden en dat de kans dat dat gebeurde binnen de schenkingsperiode ruimschoots lager was dan 1%. Er was dan, gezien het hiervoor overwogene, geen sprake van wezenlijke onzekerheid over het beloop van de uitkeringen en dus niet van periodieke uitkeringen in de zin van artikel 6.34 van de Wet, zodat de inspecteur integrale aftrek van de in 2010 geschonken termijn terecht heeft geweigerd.
Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel faalt dat. Belanghebbende heeft natuurlijk wel gelijk dat sprake is van ongelijke behandeling van hemzelf (en zijn echtgenote) ten opzichte van iemand van zeer jonge leeftijd die een schenking doet van periodieke uitkeringen gedurende vijf jaren en wel aftrek krijgt ook al is zijn sterfterisico minder dan 1% en zelfs minder dat het gecombineerde sterftepercentage van belanghebbende en zijn echtgenote. Maar dat vloeit voort uit de Wet en de rechtbank is niet gerechtigd de billijkheid van de Wet te beoordelen. Wel kan de rechtbank de Wet toetsen aan het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Deze bepalingen verbieden echter niet iedere ongelijke behandeling doch slechts die waarvoor geen objectieve en gerechtvaardigde gronden bestaan. De artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR eisen niet het treffen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden, en de nationale wetgever heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever is bij de invulling van de norm van wezenlijke onzekerheid voor individuele belastingplichtigen uitgegaan van een termijn van vijf jaar. Dat is gedaan vanuit het oogpunt van doelmatigheid (zie 2.5.4.) en niet onredelijk. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever in dit geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden.
Ook belanghebbendes beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Onjuiste of onvolledige informatievoorziening op de website van de Belastingdienst kan - in zijn algemeenheid - niet leiden tot in rechte opgewekt vertrouwen (zie bijv. HR 3 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191, BNB 1990/148). Belanghebbende heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden (buiten het fiscale nadeel doordat de in 2010 betaalde termijn niet integraal aftrekbaar is).
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 augustus 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.