Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:872, AWB - 14 _ 1414
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:872, AWB - 14 _ 1414
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 februari 2015
- Datum publicatie
- 13 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:872
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:4939, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 1414
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan belanghebbende ter zake van drie onroerendgoedtransacties ten onrechte een naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd. De inspecteur heeft vervolgens na het arrest van de Hoge Raad en binnen de naheffingstermijn van artikel 20, derde lid, AWR een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Op het aanslagbiljet staat geen tijdvak vermeld. De rechtbank ziet geen aanleiding tot vernietiging van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, omdat de inspecteur voorafgaand aan de naheffingsaanslag een brief heeft gestuurd waarin de naheffingsaanslag gemotiveerd en met vermelding van een berekening van het na te heffen bedrag is aangekondigd. Daarmee was het voor belanghebbende direct duidelijk met betrekking tot welke belastbare feiten de naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel is opgelegd. De inspecteur heeft niet getalmd, nu hij eerst de uitkomst van de procedure inzake de omzetbelasting heeft willen afwachten. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding tot vermindering van de beschikking heffingsrente.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/1414
uitspraak van 12 februari 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A BV] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 februari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de daarbij tegelijkertijd bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente (aanslagnummer [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigden]
, verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Nieuwegein, en namens de inspecteur, [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Op 15 april 2008 heeft belanghebbende op een executieveiling een bod uitgebracht op appartementen, gelegen aan de [adres] te [plaats Y]. Op [datum] 2008 is de akte houdende verklaring van betaling van de koopsom van € 304.000, exclusief omzetbelasting, opgemaakt en heeft belanghebbende de eigendom van de appartementen verkregen.
Belanghebbende heeft in verband met de verkrijging van de appartementen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet OB; tekst 2008) juncto artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2008) € 57.760 als verschuldigde omzetbelasting aangegeven en hetzelfde bedrag als voorbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende heeft ter zake van deze verkrijging geen overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2008 opgelegd, omdat hij op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat de appartementen zouden worden gebruikt voor vrijgestelde (verhuur)prestaties.
De appartementen zijn vervolgens door belanghebbende aan particulieren geleverd:
- -
-
Op [datum] 2008 [adres 19a] voor € 130.252,10, exclusief omzetbelasting;
- -
-
Op [datum] 2008 [adres 21a] voor € 125.210,08, exclusief omzetbelasting,
- -
-
Op [datum] 2008 [adres 21b] voor € 133.193,28, exclusief omzetbelasting,
hierna gezamenlijk aan te duiden als “de onroerende zaken”.
In de akten van levering zijn de hiervoor vermelde koopsommen vermeerderd met 19% omzetbelasting. Daarbij is een beroep gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting het standpunt ingenomen dat de leveringen van de onroerende zaken op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende heeft in verband met de leveringen geen omzetbelasting voldaan.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaken als nieuw vervaardigde onroerende zaken kwalificeren, waarvan de levering op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet OB van rechtswege is belast. De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 opgelegd en daarbij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal 2008 vernietigd. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8257 de naheffingsaanslag omzetbelasting over het derde kwartaal 2008 vernietigd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6651 het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft naar aanleiding van dit arrest op 23 augustus 2013 de naheffingsaanslag omzetbelasting administratief vernietigd. Daarbij is tevens tot 23 augustus 2013 invorderingsrente vergoed.
Met dagtekening 6 augustus 2013 heeft de inspecteur aan belanghebbende aangekondigd dat hij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting, ter hoogte van € 18.240 zal gaan opleggen. De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 18.240 is vervolgens opgelegd met dagtekening 21 augustus 2013. Daarbij is tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.369. De heffingsrente is berekend over de periode 1 januari 2009 tot 21 augustus 2013.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met het ontbreken van het tijdvak op de naheffingsaanslag?
-
Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, geschonden?
-
Dient de in rekening gebrachte heffingsrente te worden gemitigeerd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan.
Ontbreken tijdvak
Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, nu op het aanslagbiljet geen tijdvak staat vermeld. De rechtbank stelt voorop dat het tijdvak van naheffing op het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag zeer wezenlijk onderdeel daarvan uitmaakt. Indien in de aanslag bedragen aan belasting zijn begrepen die geen betrekking hebben op het tijdvak waarin de daaraan ten grondslag liggende feiten zich hebben voorgedaan, dient de naheffingsaanslag in beginsel te worden vernietigd. Dit is echter anders indien het voor belanghebbende direct duidelijk is op welk (onjuist) tijdvak het in die naheffingsaanslag vermelde bedrag betrekking heeft (vergelijk TC 21 mei 1968, nr. 10.230 O, BNB 1968/230, Hoge Raad 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111 en Hoge Raad 17 maart 2006, nr. 41 558, ECLI:NL:HR:2006:AV5028).
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van de brief van 6 augustus 2013, waarin de inspecteur de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting gemotiveerd en met vermelding van een berekening van het na te heffen bedrag heeft aangekondigd, het voor belanghebbende aanstonds duidelijk moet zijn geweest met betrekking tot welke belastbare feiten – te weten de verkoop van de onroerende zaken aan drie particuliere kopers – de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting zou worden opgelegd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de naheffingsaanslag.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR is opgelegd. Belanghebbende meent echter dat de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag op 21 augustus 2013 niet meer mocht opleggen. Belanghebbende acht dit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Allereerst heeft belanghebbende gesteld dat het wachten op de uitkomst van de procedure ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting geen goede grond is voor het wachten met het opleggen van de in geschil zijnde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op de arresten van de Hoge Raad met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn (onder meer HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3301 en HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4779). Daarnaast blijkt volgens belanghebbende uit het arrest HR 10 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5258, BNB 1993/115 dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat de inspecteur bewust te lang zou hebben gewacht met het opleggen van de naheffingsaanslag. In dit arrest heeft de Hoge Raad volgens belanghebbende namelijk overwogen, dat van een inspecteur mag worden verwacht dat hij niet meer dan zes weken nodig heeft om de naheffingsaanslag op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de jurisprudentie met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet naar analogie kan worden toegepast op de naheffingstermijn van artikel 20, derde lid, van de AWR. Het beginsel van evenredigheid brengt niet mee dat het vereiste van voortvarendheid ook geldt voor naheffingsaanslagen die zijn opgelegd binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR. De rechtbank merkt daarbij op dat zij de handelwijze van de inspecteur, inhoudende dat hij eerst het oordeel van de Hoge Raad in de procedure met betrekking tot de omzetbelasting heeft afgewacht, voordat hij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting heeft opgelegd zorgvuldig.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat het vereiste van het voortvarend opleggen van een naheffingsaanslag volgt uit het arrest HR 10 februari 1993, BNB 1993/115. In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag had de inspecteur, hoewel hij direct na de aangifte overdrachtsbelasting over alle relevante informatie beschikte, en zonder dat tussentijds enig contact met de belanghebbende had plaatsgevonden, tot het einde van de naheffingstermijn gewacht met het aankondigen en opleggen van een naheffingsaanslag. Volgens de Hoge Raad mocht belanghebbende aan het talmen van de inspecteur het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat geen naheffingsaanslag meer zou volgen.
Anders dan in het door belanghebbende aangehaalde arrest heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank in casu niet getalmd met het opleggen van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. Gelet op hetgeen in 2.14 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld door eerst de procedure met betrekking tot de omzetbelasting af te wachten. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur ter behoud van rechten een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting had moeten opleggen wordt dan ook niet gevolgd. Dat belanghebbende geen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting meer had verwacht, doet hier niet aan af.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de inspecteur haar eerder had moeten informeren dat een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting zou worden opgelegd, indien zou blijken dat de naheffingsaanslag omzetbelasting niet in rechte in stand zou blijven, overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar vermeld dat hij een medewerker van het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende mondeling heeft medegedeeld dat, indien de naheffingsaanslag omzetbelasting zou moeten worden vernietigd, alsnog een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting zou worden opgelegd. Belanghebbende heeft dit betwist en heeft gesteld dat nu dit standpunt niet door de inspecteur schriftelijk is ingenomen, vertrouwen is gewekt dat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting achterwege zou blijven. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat geen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting zou worden opgelegd.
Conclusie naheffingsaanslag
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is berekend.
Heffingsrente
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de heffingsrente moet worden verminderd, omdat de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting eerder ter behoud van rechten had kunnen worden opgelegd en subsidiair omdat de inspecteur te lang heeft getalmd met het opleggen van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting na het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 over de omzetbelasting. Ter zitting heeft belanghebbende aanvullend verklaard dat de berekeningswijze van de heffingsrente niet wordt betwist, maar dat zij van mening is dat het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend korter moet zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.14 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur op een juiste en zorgvuldige wijze heeft gehandeld door de procedure met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting af te wachten. Daarnaast is de naheffingsaanslag binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR opgelegd. Voorts is niet gesteld, noch aannemelijk geworden dat sprake is van beleid waaruit blijkt dat in een geval als onderhavige eerder een naheffingsaanslag had moeten worden opgelegd. De primaire stelling van belanghebbende wordt dan ook niet gevolgd. De rechtbank is verder van oordeel dat de periode tussen het arrest van de Hoge Raad en de dagtekening van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting korter had kunnen zijn, maar ziet hierin geen aanleiding tot vermindering van de heffingsrente. Ook in de omstandigheid dat de inspecteur niet in de uitspraak op bezwaar expliciet heeft toegelicht waarom hij de heffingsrente niet wil mitigeren, ziet de rechtbank geen aanleiding tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente. Het gelijk is ook met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag aan de inspecteur.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 februari 2015 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. D. Hund en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.