Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2615, AWB - 15 _ 6561
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:2615, AWB - 15 _ 6561
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2016
- Datum publicatie
- 30 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:2615
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:680, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 6561
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en zijn echtgenote bezitten een woning in Nederland, die tot zijn uitzending door hen en hun twee dochters is bewoond. Na de uitzending blijven de dochters in de woning wonen. Belanghebbende heeft ook zijn neef gebruik laten maken van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van de terbeschikkingstelling van de woning aan een derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a van de Wet IB’01, zodat de inspecteur terecht de woning in de onderhavige jaren niet als eigen woning heeft aangemerkt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/6561, BRE 15/6562 en BRE 15/6563
uitspraak van 26 april 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 29 september 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2010 tot en met 2012 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummers [aanslagnummer].H.07, [aanslagnummer].H.17.01 en [aanslagnummer].H.26.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als diplomaat verbonden aan het Ministerie van Economische Zaken. Belanghebbende heeft twee dochters, [A] en [B] (hierna: de dochters).
Belanghebbende is in november 2009 als diplomaat uitgezonden en gestationeerd op de Nederlandse ambassade te [plaats Y (buitenland)]. Hij wordt bij zijn uitzending vergezeld door zijn echtgenote. Vanaf 14 november 2009 zijn belanghebbende en zijn echtgenote in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) niet meer ingeschreven als inwoners van Nederland.
Belanghebbende en zijn echtgenote bezitten sinds 2001 een woning in Nederland aan de [adres], te [plaats X] (hierna: de woning). Tot zijn uitzending hebben belanghebbende, zijn echtgenote en hun twee dochters op dit adres gewoond. De dochters zijn ook na de uitzending in de woning blijven wonen.
[C], een neef van belanghebbende (hierna: de neef), ging in september 2009 studeren in [plaats Z]. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat de neef gebruik mocht maken van de woning. De neef is op 26 augustus 2009 - derhalve een kleine drie maanden voordat belanghebbende en zijn echtgenote naar het buitenland vertrokken - in de GBA ingeschreven op het adres van de woning.
In zijn aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2012 heeft belanghebbende de woning als eigen woning aangemerkt. Bij de aanslagregeling 2012 heeft de inspecteur geconstateerd dat de neef in de onderhavige periode in de GBA op het adres van de woning stond ingeschreven. In verband daarmee heeft de inspecteur de woning niet als ‘eigen woning’ geaccepteerd en is hij afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte voor het jaar 2012. Voor de jaren 2010 en 2011 heeft de inspecteur in verband hiermee aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd.
Belanghebbende heeft hiertegen op 4 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het gebruik van de woning door de neef in de onderhavige periode kwalificeert als de terbeschikkingstelling van de woning aan een derde in de zin van artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Artikel 3.111, zesde lid bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning (…) ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld (…)”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2012, nr. 11/04685, ECLI:NL:HR:2012:BX9090, BNB 2013/82 geoordeeld over een woning die door de dochter van belastingplichtige (die was uitgezonden) werd gebruikt, nadat zij voor haar studie enige tijd elders had gewoond. De Hoge Raad overwoog als volgt:
Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (zie de passage uit de Nota van Wijziging weergegeven in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.
Voor het overige keert het middel zich tegen 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden bedoeld in artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001.
Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre slaagt het middel derhalve.”
Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat de neef moet worden aangemerkt als een derde in de zin van de hiervoor genoemde bepaling. Belanghebbende heeft gesteld dat de neef voor zijn studie in [plaats Z] in de woning logeerde wanneer hij colleges had en dat hij (om niet) gebruik maakte van de logeerkamer. De inspecteur heeft voorts gesteld dat de neef vaak niet aanwezig was en regelmatig bij zijn ouders in Twente verbleef. Onder die omstandigheden is geen sprake (geweest) van een situatie waarin de neef tot het huishouden van belanghebbende is gaan behoren. Nu de neef als een derde moet worden aangemerkt en voorts sprake is van een situatie waarin wordt gedoogd dat die derde de woning gebruikt, is – gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad - sprake van het ter beschikking stellen van de woning aan een derde als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft dan ook terecht de woning in de onderhavige jaren niet als eigen woning aangemerkt, maar opgenomen in de heffingsgrondslag van box 3.
De rechtbank vat belanghebbendes beroep op het beginsel van redelijkheid op als een stelling, waarbij op grond van het genoemde beginsel de wettelijke bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Dit houdt in dat van de rechter gevraagd wordt de innerlijke waarde van de wet te beoordelen. Dit kan echter niet gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28). Daarin is bepaald dat de rechter volgens de wet recht dient te spreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De stelling baat belanghebbende daarom niet.
Belanghebbendes beroep faalt eveneens, voor zover hij heeft aangevoerd dat artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001 in zijn geval een disproportionele uitwerking heeft. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de potentiële navordering over de totale periode van zijn uitzending, derhalve tot medio 2018, kan oplopen tot een bedrag van circa € 50.000. De rechtbank kan een wettelijke bepaling niet buiten toepassing laten op de door belanghebbende genoemde grond. Er is voorts geen rechtsregel die de inspecteur verbiedt om meerdere (navorderings)aanslagen gelijktijdig op te leggen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende pas bij brief van 24 augustus 2015 op de hoogte kwam van het standpunt van de inspecteur ter zake van het gebruik van de woning door de neef, maakt niet dat ter zake geen (navorderings)aanslagen kunnen worden opgelegd. De wettelijke navorderingstermijn is in casu 5 jaar. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn binnen die termijn opgelegd. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden.
Het beroep is ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2016 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.