Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3442, AWB - 15 _ 4636
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3442, AWB - 15 _ 4636
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 15 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3442
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:1068, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 4636
Inhoudsindicatie
BPM; naheffing.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag vernietigd en een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 244.
De rechtbank passeert de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 Awb.
De rechtbank stelt een adequate rentevergoeding vast over het bedrag van de vermindering, volgens de rentevoet en de systematiek van artikel 28c Invorderingswet.
De rechtbank handhaaft de in bezwaar toegekende kostenvergoeding. Bijzondere omstandigheden voor een hogere vergoeding zijn niet aannemelijk gemaakt.
Ter zake van het verzoek om immateriële schadevergoeding is geen sprake van samenhang. Voor de proceskostenvergoeding is wel sprake van samenhang.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/4636
Uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats A],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 juni 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (aanslagnummer [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 15/4636, 15/5060, 15/2659, 15/4559, 15/4183, 15/4561, 15/4937, 15/4938 en 15/5190.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven;
- -
-
gelast de inspecteur rente te vergoeden met inachtneming van hetgeen in 2.5 is overwogen;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 496;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 12 december 2013 aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van een personenauto, te weten een Audi A5 2.0 TDI Sportback (VIN eindigend op [XXXX]), afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Het aangegeven bedrag aan bpm is door belanghebbende berekend op € 2.599 aan de hand van de koerslijst X-Ray marge. Met dagtekening van 31 maart 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 225. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag betaald.
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd, nadat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het een marge-auto betreft. Tevens heeft de inspecteur een forfaitaire kostenvergoeding toegekend van € 244.
Tussen partijen is in geschil:
a. of sprake is van schending van het hoorrecht;
b. of rente vergoed dient te worden over de teruggave aan BPM;
c. of de inspecteur terecht heeft geweigerd de werkelijke kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden; en
d. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Hoorrecht
Ingevolge artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, lid 1, van de AWR en paragraaf 10 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient de inspecteur een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. De inspecteur heeft aan deze verplichting niet voldaan, terwijl geen sprake is van een geval genoemd in artikel 7:3 van de Awb waarin van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien. Voor zover de inspecteur meent dat voldaan is aan het bepaalde in onderdeel e van laatstgenoemd artikel (volledige tegemoetkoming), overweegt de rechtbank dat hier niet volledig aan de bezwaren tegemoet is gekomen nu de inspecteur het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van de werkelijke kosten niet heeft ingewilligd. Gelet hierop heeft de inspecteur belanghebbende ten onrechte de gelegenheid onthouden om te worden gehoord.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Nu de feiten en de waardering daarvan niet in geschil zijn, acht de rechtbank het aannemelijk dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
Rentevergoeding
Vaststaat dat de naheffingsaanslag is betaald. Nu niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende een adequate rentevergoeding is toegekend, zal de rechtbank een adequate rentevergoeding vaststellen. De rechtbank gelast de inspecteur rente aan belanghebbende te vergoeden over het bedrag van de vermindering van € 255, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling, volgens de rentevoet en de systematiek van artikel 28c van de Invorderingswet 1990. De krachtens artikel 28c van de Invorderingswet 1990 geldende rente en de methode van berekening voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan de uitgangspunten neergelegd in het arrest Mariana Irimie.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aangezien volgens hem van te voren vaststond dat de naheffingsaanslag niet in stand kon blijven. Vorengenoemd artikel van het Besluit kan slechts worden toegepast indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. De omstandigheid dat de naheffingsaanslag is vernietigd, is daartoe onvoldoende, te meer nu de inspecteur onweersproken heeft verklaard dat die vernietiging is ingegeven door de grote aantallen ingediende bezwaarschriften van met name de onderhavige gemachtigde. Voorts is de enkele stelling van belanghebbende dat hier bij de naheffing van BPM sprake is geweest van een miskenning door de inspecteur van Europees recht onvoldoende. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603 geoordeeld dat het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, niet met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, aldus de Hoge Raad. Zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat in dit geval er geen aanleiding is een hogere vergoeding toe te kennen dan de toegekende vergoeding op basis van de forfaitaire kosten als bedoeld in het Besluit.
Immateriële schadevergoeding
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, te betalen door enkel de inspecteur.
Volgens de inspecteur is er met betrekking tot zaaknummers 15/4636 en 15/5060 in dit verband sprake van samenhangende zaken. Daarnaast heeft de inspecteur gesteld dat de periode waarin namens belanghebbende is verzocht om uitstel om het bezwaarschrift te motiveren, zijnde 8 weken, buiten beschouwing moet worden gelaten.
In het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 is, met verwijzing naar het arrest van 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117, geoordeeld dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. In zaaknummer 15/4636 is in de bezwaarfase de vergelijking met een marge-auto aan de orde geweest. In zaaknummer 15/5060 is in de bezwaarfase aan de orde geweest of op grond van artikel 110 van het VwEU het laagste tarief in de periode vanaf datum eerste toelating toegepast dient te worden. In beide zaken is om een integrale vergoeding verzocht voor de kosten van de bezwaarfase. Naar het oordeel van de rechtbank hebben beide zaken in hoofdzaak geen betrekking op dezelfde onderwerpen, zodat ter zake van het verzoek om immateriële schadevergoeding geen sprake is van samenhang.
Voor de berekening van de schadevergoeding wordt het tarief van € 500 per halfjaar dan voor elke procedure afzonderlijk gehanteerd. Ter zitting hebben partijen zich, voor dat geval, op het standpunt gesteld dat aan immateriële schadevergoeding een bedrag van € 500 kan worden toegekend. De rechtbank acht dat juist en heeft dienovereenkomstig beslist
Proceskostenvergoeding
Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaar- of beroepsfase omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur zonder deugdelijke wettelijke grondslag heeft geheven, is daartoe onvoldoende. De rechtbank zal daarom beoordelen of belanghebbende voor een forfaitaire vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank beschouwt de zaken met zaaknummers BRE 15/4636 en 15/5060 als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zoals dat luidt vanaf 1 januari 2015. De beroepen in die zaken zijn gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld en de rechtbank acht de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken nagenoeg identiek in de zin van het Besluit.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). In verband daarmee zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van de helft van € 992, of € 496 in elke zaak. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.