Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:354, BRE - 15 _ 1548
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:354, BRE - 15 _ 1548
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 januari 2016
- Datum publicatie
- 11 maart 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:353
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 1548
Inhoudsindicatie
Onroerende-zaakbelasting crematoria / vertrouwensbeginsel.
Onderhavige crematoria vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder de begraafplaats/urnentuin-vrijstelling en evenmin onder de “openbare erediensten”-vrijstelling van de toepasselijke verordeningen. Ook het beroep op gelijkheidsbeginsel faalt. Onder meer omdat belanghebbende in eerdere jaren niet in de heffing voor de ozb is betrokken voor de crematoria, vindt zij dat zij daar het vertrouwen aan mocht ontlenen dat zij van ozb is vrijgesteld. De jaren waarin nog een vrijstelling gold, zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet relevant. Dat gedurende een aantal jaren waarin de vrijstelling niet gold een aanslag (aanvankelijk) achterwege is gebleven, levert op zichzelf geen gerechtvaardigd vertrouwen op. De aangevoerde bijkomende omstandigheden – onder meer dat enige tijd voordat aanslagen zijn opgelegd eerst biljetten met daarop een WOZ-beschikking zijn verzonden met daarbij de vermelding ‘Aanslagbiljetbedrag € 0’ – zijn onvoldoende voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 15/1548 tot en met 15/1553 en 15/2758 tot en met 15/2761
uitspraak van 20 januari 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van:
- 6 februari 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen – onder meer – de aan haar opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014 voor de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats X] (hierna: [adres 1]);
- 31 maart 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen – onder meer – de aan haar opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2012 voor de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 2] te [plaats Y] (hierna: [adres 2]); en
- 3 april 2015 op de bezwaren van belanghebbende tegen – onder meer – de aan haar opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2013 voor de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 3] te [plaats Y] (hierna: [adres 3]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar bestuurders [A] en [B] (de voorzitter) en ter bijstand [C] (de directeur) en [D], en namens de heffingsambtenaar: [verweerder].
De zaaknummers BRE 15/1548 tot en met 15/1553 en 15/2758 tot en met 15/2761 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak is verzonden.
Ter zake van de beroepen met zaaknummers 15/1548 tot en met 15/1553 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. Ter zake van de beroepen met zaaknummers 15/2758 tot en met 15/2761 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen tegen de aanslagen onroerende-zaakbelasting 2013 betreffende [adres 3] (zaaknummers 15/2760 en 15/2761) gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar van 3 april 2015 voor zover deze zien op de aanslagen onroerende-zaakbelasting 2013 betreffende [adres 3];
- -
-
vernietigt de aanslagen onroerende-zaakbelasting 2013 betreffende [adres 3];
- -
-
verklaart de overige beroepen ongegrond;
- -
-
gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht tot een bedrag van € 331 aan haar vergoedt.
2 Gronden
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van [adres 1] voor de volgende kalenderjaren als volgt vastgesteld:
Dagte- kening |
Aanslag- nummer |
Kalenderjaar |
Waardepeil-datum |
Waarde |
|
31-12-2014 |
[aanslagnummer 1] |
2012 |
1-1-2011 |
€ |
2.750.000 |
28-02-2013 |
[aanslagnummer 2] |
2013 |
1-1-2012 |
€ |
3.786.000 |
28-02-2014 |
[aanslagnummer 3] |
2014 |
1-1-2013 |
€ |
3.708.000 |
De heffingsambtenaar heeft ten behoeve van de [adres 1] de volgende aanslagen onroerende-zaakbelastingen aan belanghebbende opgelegd:
Zaak- nummer |
Dagtekening |
Aanslagnr. |
Kalenderjaar |
Onroerende-zaakbelasting |
Bedrag |
|
15/1548 |
31-12-2014 |
[aanslagnummer 1] |
2012 |
gebruiker |
€ |
4.922,50 |
15/1549 |
31-12-2014 |
[aanslagnummer 4] |
2012 |
eigenaar |
€ |
5.923,50 |
15/1550 |
30-09-2014 |
[aanslagnummer 5] |
2013 |
gebruiker |
€ |
7.083,61 |
15/1551 |
30-09-2014 |
[aanslagnummer 6] |
2013 |
eigenaar |
€ |
8.526,07 |
15/1552 |
30-09-2014 |
[aanslagnummer 7] |
2014 |
gebruiker |
€ |
7.352,96 |
15/1553 |
30-09-2014 |
[aanslagnummer 8] |
2014 |
eigenaar |
€ |
8.851,00 |
Bij uitspraken op bezwaar van 6 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar de onder 2.1.1 vermelde waarde voor de jaren 2012, 2013 en 2014 verlaagd tot respectievelijk € 2.631.000, € 3.667.000 en € 3.548.000. Volgens de heffingsambtenaar was er te veel grond bij de waardering meegenomen. De onder 2.1.2 vermelde aanslagen onroerende-zaakbelasting zijn dienovereenkomstig verminderd.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 augustus 2014 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van [adres 2], per waardepeildatum 1 januari 2011, vastgesteld voor het kalenderjaar 2012 op € 4.834.000. In het desbetreffende geschrift is met aanslagnummer [aanslagnummer 9] ook de aanslag onroerende-zaakbelasting gebruiker bekendgemaakt (zaaknummer 15/2758). De aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaar is bij separate beschikking met aanslagnummer [aanslagnummer 10] aan belanghebbende bekendgemaakt (zaaknummer 15/2759). In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslagen gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 30 september 2014 op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van [adres 3], per waardepeildatum 1 januari 2012, vastgesteld voor het kalenderjaar 2013 op € 729.000. In het desbetreffende geschrift is met aanslagnummer [aanslagnummer 6] ook de aanslag onroerende-zaakbelasting gebruiker bekendgemaakt (zaaknummer 15/2760). De aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaar is bij separate beschikking met aanslagnummer [aanslagnummer 11] aan belanghebbende bekendgemaakt (zaaknummer 15/2761). De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de waarde verlaagd tot € 632.000 en heeft de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende is eigenaar van [adres 1]. [adres 1] betreft een crematorium, urnentuinen en strooivelden. Het perceel is 29.053 m2 groot. Het gebouw van het crematorium heeft onder meer een grote en een kleine aula, dienstruimten, kantoren en ovens. De heffingsambtenaar heeft ter zake van [adres 1] de gebouwde onderdelen van het crematorium en daaraan dienstbare grond van 5.148 m2 (hierna: crematorium [adres 1]) in de waardering voor de Wet WOZ meegenomen.
[adres 2] betreft een crematorium. Naast het crematorium ligt een begraafplaats met een aula. Belanghebbende heeft recht van erfpacht op zowel het perceel van het crematorium als op het perceel van de begraafplaats. Belanghebbende is zakelijk gerechtigde tot de opstallen op voormelde percelen. De gemeente [plaats Y] is eigenaar van de betreffende percelen. Het crematoriumgebouw bestaat uit een grote aula, een ontvangstruimte, ovens en werkkamers.
[adres 3] betreft de onder 2.5 vermelde begraafplaats.
Ter zitting is komen vast te staan dat de beroepen geen betrekking hebben op de WOZ-waarden van [adres 1], [adres 2] en [adres 3] en evenmin op de aanslagen watersysteemheffingen die op sommige aanslagbiljetten en in sommige uitspraken op bezwaar zijn vermeld.
Tussen partijen zijn uitsluitend de aanslagen onroerende-zaakbelastingen in geschil. Meer specifiek is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Is een vrijstellingsbepaling zoals die is opgenomen in de desbetreffende gemeentelijke verordening van toepassing?
-
Slaagt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel?
-
Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
-
Is sprake van schending van het motiveringsbeginsel?
Verordeningen
Artikel 3 van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelasting van de gemeente [plaats X] voor het jaar 2012 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘ Vrijstellingen
1. In afwijking (…) wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
(…);
c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst (…);
(…)
l. begraafplaatsen en urnentuinen, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.’
In de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelasting van de gemeente [plaats X] voor de jaren 2013 en 2014 is de in 2.9 weergegeven bepaling onder artikel 4 van de desbetreffende verordeningen opgenomen.
Artikel 3 van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelasting 2012 van de gemeente [plaats Y] luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘ Vrijstellingen
1. In afwijking (…) wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
(…);
c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst (…);
(…)
m. begraafplaatsen en urnentuinen, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.’
Met betrekking tot [adres 3] te [plaats Y]
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat op grond van artikel 3, lid 1 aanhef en onderdeel m van de verordening de aanslagen onroerende-zaakbelasting ten behoeve van de [adres 3] dienen te worden vernietigd. De beroepen betreffende die aanslag zijn daarom gegrond.
“Openbare erediensten”-vrijstelling en gelijkheidsbeginsel; [adres 1] en [adres 2]
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991 (ECLI:NL:HR:1991:ZC4804) is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare erediensten indien deze daarvoor voor meer dan 70% wordt gebruikt. De stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat van dit laatste sprake is, rust op belanghebbende.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de aula’s van de crematoria met zeer grote regelmaat plechtigheden plaatsvinden met een geestelijke of een ritueel begeleider. Tevens stelt belanghebbende dat uitvaartplechtigheden voor 90% of meer openbaar zijn. Indien nabestaanden expliciet aangeven dat de dienst niet openbaar is, dan wordt dat kenbaar gemaakt.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat wel sprake is van erediensten, maar dat deze niet openbaar zijn. Tevens wordt volgens de heffingsambtenaar niet aan het hoofdzakelijkheidcriterium voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank laat in het midden of indien een plechtigheid plaatsvindt onder religieuze (bege)leiding in een aula, er sprake is van openbare eredienst. De rechtbank is namelijk van oordeel dat ook indien dat geval is, belanghebbende met hetgeen zij stelt niet aannemelijk heeft gemaakt dat [adres 1] onderscheidenlijk [adres 2] in hoofdzaak - wat betekent voor meer dan 70% - voor openbare erediensten wordt gebruikt. Immers in het gebouw van crematorium [adres 1] bevinden zich naast twee aula’s, ook dienstruimten, kantoren en ovens (zie 2.4) en in het gebouw van [adres 2] bevinden zich ook werkkamers en ovens. Bovendien vinden niet alle plechtigheden onder religieuze (bege)leiding plaats, althans belanghebbende heeft dit niet gesteld. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het hoofdzakelijkheidscriterium wordt voldaan, komt zij ter zake van zowel [adres 1] als [adres 2] niet in aanmerking voor de “openbare erediensten”-vrijstelling.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij recht heeft op toepassing van de vrijstelling aangezien de heffingsambtenaar de aanslag onroerende-zaakbelasting van de Protestantse begraafplaats te [plaats X] voor een aula op een begraafplaats tot nihil heeft verminderd. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat die aanslag niet is vernietigd op grond van de “openbare erediensten”-vrijstelling, maar op grond van de vrijstelling voor begraafplaatsen omdat de aula dienstbaar is aan begraafplaats. Van een ongelijke behandeling met betrekking tot de “openbare erediensten”-vrijstelling is derhalve geen sprake.
Begraafplaats/urnentuin-vrijstelling en gelijkheidsbeginsel; [adres 1]
Belanghebbende stelt voorts dat op het perceel waarop crematorium [adres 1] zich bevindt, zich ook een algemene begraafplaats, een Islamitische begraafplaats en urnentuinen bevinden. De aula’s van crematorium [adres 1] worden volgens belanghebbende ook voor diensten ten behoeve van die begraafplaatsen gebruikt. Nu in artikel 3 (voor 2013 en 2014 artikel 4), lid 1 aanhef en onderdeel l van de verordening begraafplaatsen en urnentuinen zijn vrijgesteld voor de onroerende-zaakbelasting, kan in verband met crematorium [adres 1] een beroep op die vrijstelling worden gedaan. Een crematorium is immers geen ‘woning’, waarvoor ter zake in de verordening expliciet een uitzondering wordt gemaakt op de vrijstelling, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift gesteld dat crematoria geen uitgezonderde objecten zijn bij de waardebepaling ten behoeve van de Wet WOZ. Voor de waardering van crematoria voor de Wet WOZ verwijst de heffingsambtenaar naar de landelijke taxatiewijzers voor crematoria. Daarbij worden getaxeerd: aula, opslagruimten, crematorium en portiersloge. Niet getaxeerd worden begraafplekken, grafkelders, grafmonumenten, grafstenen, urnenmuren, strooivelden en wegen op de begraafplaats. Een crematorium kan volgens de heffingsambtenaar geen beroep doen op de begraafplaats/urnentuin-vrijstelling.
De rechtbank overweegt als volgt. [adres 1] is een samenstel van gebouwde (crematorium) en ongebouwde (strooivelden en urnentuinen) eigendommen. De omstandigheid dat voor de afbakening van de Wet WOZ en onroerende-zaakbelasting dat samenstel van eigendommen als één onroerende zaak wordt aangemerkt, neemt niet weg dat het crematorium een zelfstandig eigendom is en geen (onder)deel is van de urnentuinen en strooivelden. Gelet hierop is het niet relevant dat in artikel 3 (voor 2013 en 2014: artikel 4), onderdeel l van de verordening alleen een woning is uitgezonderd en niet ook het crematorium. Verder kunnen de door belanghebbende aangevoerde niet tot de onroerende zaak behorende begraafplaatsen niet meebrengen dat [adres 1] onder de begraafplaats/urnentuin-vrijstelling valt, nu dat andere onroerende zaken zijn. Belanghebbende komt derhalve niet in aanmerking voor de genoemde vrijstelling.
Belanghebbende beroept zich voorts tevergeefs op het gelijkheidsbeginsel in verband met de aula van Protestantse begraafplaats te [plaats X]. Voor die aula is de vrijstelling toegepast omdat de aula volgens de heffingsambtenaar ten dienste staat aan de begraafplaats (zie 2.14). Met betrekking tot het crematorium kan echter niet worden gezegd dat het ten dienste staat van de omliggende urnentuinen (en strooivelden).
Vertrouwensbeginsel; [adres 2]
Voor het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met [adres 2] heeft belanghebbende aangevoerd (a) dat in de exploitatieovereenkomst met de gemeente [plaats Y] in artikel 13.2 is opgenomen dat de gemeente de onroerende zaak niet verder met zakelijke rechten mag belasten, (b) dat na bezwaar de aanslagen onroerende-zaakbelasting voor de jaren 2008 en 2009 naar nihil zijn verminderd en (c) dat zij sinds de oprichting van het crematorium in 2007 niet in de heffing is betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het door belanghebbende aangehaalde artikel van de exploitatieovereenkomst gaat over zakelijke rechten en niet over zakelijke lasten zoals de onroerende-zaakbelasting. Derhalve kan niet worden gezegd dat de gemeente [plaats Y] bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat zij in het geheel geen onroerende-zaakbelasting is verschuldigd.
De uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen onroerende-zaakbelasting 2008 en 2009 acht de rechtbank niet relevant nu tussen partijen niet in geschil is dat in voornoemde jaren voor crematoria nog wel een vrijstelling voor onroerende-zaakbelasting gold.
Met betrekking tot argument (c) overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119, overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het vertrouwensbeginsel in rechtsoverweging 4.5:
‘(…) Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.’
In de onderhavige situatie is weliswaar geen sprake van aangiften, maar dit arrest is naar het oordeel van de rechtbank ook hier van belang omdat het een indicatie geeft over de vraag of en zo ja onder welke omstandigheden een gedragslijn van het bestuursorgaan een in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken. In lijn van het arrest ligt bijvoorbeeld ook de regel dat het gedurende een aantal jaren achterwege laten van een aanslag op zichzelf niet een gedraging vormt die de indruk heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling (HR 10 januari 1996, nr. 30 585, ECLI:NL:HR:1996:AA1873).
Tussen partijen is niet in geschil dat tot en met het jaar 2011 een vrijstelling onroerende-zaakbelasting gold voor crematoria. Het niet opleggen van aanslagen aan belanghebbende voor [adres 2] over de jaren tot en met 2011 kan daarom niet het vertrouwen wekken dat zij voor de jaren na het vervallen van de vrijstelling geen onroerende-zaakbelasting verschuldigd is.
Gelet op de in 2.16.4 vermelde arresten brengt het enkele feit dat de heffingsambtenaar in de jaren 2012 en 2013 geen aanslagen onroerende-zaakbelasting heeft opgelegd, nog niet mee dat sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat in de weg staat aan het opleggen van een aanslag (in het jaar 2014) voor het jaar 2012.
De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden dat in de modelverordening crematoria van onroerende-zaakbelasting zijn vrijgesteld en dat vele andere gemeenten deze modelverordening volgen, zijn geen omstandigheden die de heffingsambtenaar aangaan en leiden daarom niet tot een ander oordeel.
Vertrouwensbeginsel; [adres 1]
Belanghebbende stelt (a) dat zij sinds 1990 niet in de heffing is betrokken en (b) dat in de aanslagbiljetten met dagtekening 28 februari 2013 en 28 februari 2014 (zie 2.1.1 en 2.1.2) geen aanslag onroerende-zaakbelasting is begrepen. Zij stelt zich op het standpunt dat door deze omstandigheden bij haar het vertrouwen is gewekt dat zij voor de onroerende-zaakbelasting is vrijgesteld.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat tot en met het jaar 2011 een vrijstelling voor crematoria gold en dat die vrijstelling per 1 januari 2012 is komen te vervallen. Belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd.
De rechtbank heeft na de zitting ambtshalve geconstateerd dat in elk geval voor de jaren 2010 en 2011 crematoria niet zijn vrijgesteld van onroerende-zaakbelasting. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. Ook al waren crematoria dus ook in enige jaren vóór 2012 al niet van onroerende-zaakbelasting vrijgesteld, dat neemt niet weg dat de enkele omstandigheid dat in de desbetreffende jaren geen aanslagen zijn opgelegd, naar het oordeel van de rechtbank niet meebrengt dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat [adres 1] van onroerende-zaakbelasting is vrijgesteld op grond van een bewuste standpuntbepaling van de heffingsambtenaar.
Bijkomende omstandigheden kunnen tot een ander oordeel leiden. De rechtbank is echter van oordeel dat de omstandigheid dat de aanslagbiljetten met dagtekening 28 februari 2013 en 28 februari 2014 (met de WOZ-beschikkingen ‘gebruiker’ voor 2013 en 2014) ‘Aanslagbiljetbedrag € 0’ vermelden, daarvoor onvoldoende is. Voornoemde biljetten vermelden immers niet dat de aanslag onroerende-zaakbelasting nihil is en noemen ook overigens de onroerende-zaakbelasting niet. Alsdan kan redelijkerwijs bij belanghebbende niet de indruk zijn ontstaan dat sprake van een bewust ingenomen standpuntbepaling van de heffingsambtenaar dat belanghebbende van onroerende-zaakbelasting is vrijgesteld voor [adres 1]. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank zich kan voorstellen dat belanghebbende verrast werd toen zij opeens – en bovendien onaangekondigd – eind 2014 aanslagen over 2012 tot en met 2014 kreeg, maar dat is onvoldoende voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Ook in dit geval leiden de omstandigheden dat in de modelverordening crematoria van onroerende-zaakbelasting zijn vrijgesteld en dat vele andere gemeenten deze modelverordening volgen, niet tot een ander oordeel.
Motiveringsbeginsel
Ten slotte heeft belanghebbende zich erover beklaagd dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende in de bezwaarfase in verband met [adres 1] en [adres 2] slechts de stelling heeft ingenomen dat de crematoria van onroerende-zaakbelasting zijn vrijgesteld. De overige klachten heeft belanghebbende pas in beroep aangevoerd. Nu de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar voldoende op de in de bezwaarfase aangevoerde stelling van belanghebbende is ingegaan, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel door de heffingsambtenaar.
Conclusie
Gelet op het hetgeen onder 2.12 is overwogen zijn de beroepen betreffende [adres 3] gegrond verklaard en zijn de onder 2.3 vermelde aanslagen onroerende-zaakbelasting vernietigd. De beroepen betreffende de crematoria zijn ongegrond verklaard.
Proceskosten
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 20 januari 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.