Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5317, AWB - 15 _ 7818
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5317, AWB - 15 _ 7818
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2016
- Datum publicatie
- 20 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5317
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1644, Overig
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3138, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7818
Inhoudsindicatie
Verzekerings- en belastingplicht bemanningslid schip. (EG) VO 883/2004. (EG) VO 987/2009. Artikel 15 Belastingverdrag Nederland-België. Ontvankelijkheid beroep (artikel 6:7 e.v. Awb).
Belanghebbende woont in Nederland en werkt in 2012 in loondienst voor een werkgever te Luxemburg en in 2013 voor een werkgever te Cyprus op een binnenschip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd. Met betrekking tot het jaar 2012 verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Voor het jaar 2013 komt bindende kracht toe aan de A1-verklaring welke is afgegeven door de SVB op grond van artikel 16 van de (EG) VO 987/2009 waarin staat dat belanghebbende op grond van artikel 13, lid 1, onderdeel a van de (EG) VO 883/2004 vanaf 1 januari 2013 in Nederland sociaal verzekerd is. De omstandigheden dat deze A1-verklaring niet onherroepelijk vast staat en is afgegeven na de ingangsdatum en voorts na afgifte van een Liechtensteinse A1-verklaring (met ingangsdatum in 2014) leiden niet tot een ander oordeel. De inspecteur heeft voorts terecht geen voorkoming van dubbele belasting verleend.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5600 en 15/7818
uitspraak van 18 augustus 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 12 juni 2015 en 20 november 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv), aanslagnummers [aanslagnummer 1] respectievelijk [aanslagnummer 2] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteurs] .
1 Beslissing
Zaaknummer BRE 15/5600 (aanslag ib/pvv 2012)
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Zaaknummer BRE 15/7818 (aanslag ib/pvv 2013)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in Nederland. Belanghebbende is vanaf 5 juni 2012 werkzaam op het binnenschip [naam schip] dat eigendom is van [A BV] (hierna: [A BV] ) gevestigd te [vestigingsplaats] (NL). Aan [A BV] is in 2010 een rijnvaartverklaring afgegeven.
In 2012 staat belanghebbende op de loonlijst van [B SA] te Luxemburg. In 2013 staat hij op de loonlijst van [C Ltd] (hierna: [C Ltd] ) te Cyprus.
De Liechtensteinse autoriteiten hebben op 22 mei 2014 een A1-verklaring afgegeven die geldend is vanaf 1 mei 2014 en het Liechtensteinse socialeverzekeringsrecht van toepassing verklaart (hierna: A1-LI-verklaring). De SVB – die daarvan niet op de hoogte was – heeft op 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat dat vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende voor [C Ltd] (hierna: A1-verklaring). Tegen deze A1-verklaring is bezwaar gemaakt dat de SVB heeft afgewezen. Tegen die afwijzing is beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016, zaaknummer LEE 16/49, heeft de rechtbank Noord-Nederland op het beroep beslist. Onder ‘Procesverloop’ heeft de rechtbank Noord-Nederland de A1-verklaring aangeduid als het primaire besluit en de uitspraak op bezwaar als het bestreden besluit. Onder ‘Beslissing’ is vermeld, voor zover van belang, dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt en verweerder [dit is de SVB] opdraagt een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De SVB heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland hoger beroep aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep. Hierop is nog niet beslist.
In afwijking van de ingediende aangiften ib/pvv 2012 en 2013 heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen ter zake van de periode 5 juni 2012 tot en met 31 december 2013 geen rekening gehouden met de verzochte vrijstelling voor premie volksverzekeringen ten aanzien van het loon ontvangen van [B SA] en [C Ltd] . Na hiertegen bezwaar te hebben gemaakt, zijn de bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
Voor beide jaren is in geschil of de aanslagen tot het juiste bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende vanaf 5 juni 2012 in Nederland belasting- en premieplichtig was. Met betrekking tot het jaar 2012 is voorts in geschil of het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is.
Aanslag ib/pvv 2012
Ontvankelijkheid beroep
Het beroepschrift van belanghebbende is door de rechtbank ontvangen bij fax van 19 augustus 2015, terwijl de uiterste termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 24 juli 2015. Belanghebbende stelt dat de gemachtigde het beroepschrift al eerder per fax aan de rechtbank heeft verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij geen bewijs kan leveren van de tijdige indiening van het beroepschrift bij de rechtbank, maar wel van de tijdige indiening bij de Belastingdienst. Hiertoe wijst hij op de brief van de gemachtigde van 22 juli 2015 waarin de ontvanger wordt geïnformeerd over het ingediende beroep tegen de aanslag ib/pvv 2012 gevolgd door een verzoek om uitstel van betaling. De inspecteur betwist dat door of namens belanghebbende een beroepschrift bij de Belastingdienst is ingediend.
Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat voor het einde van de beroepstermijn een beroepschrift is ingediend bij een onbevoegd orgaan. Nu voorts niet aannemelijk is gemaakt dat voor afloop van de beroepstermijn door of namens belanghebbende een beroepschrift tegen de aanslag ib/pvv 2012 bij de rechtbank is ingediend, is het beroepschrift te laat ingediend. Feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zijn gesteld noch aannemelijk geworden, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Aanslag ib/pvv 2013
Belanghebbende heeft aangevoerd dat op belanghebbende het Cypriotische socialeverzekeringsrecht van toepassing is nu belanghebbende in 2013 voor een Cypriotische werkgever heeft gewerkt. De A1-verklaring is volgens belanghebbende afgegeven op grond van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (hierna: de Overeenkomst). De A1-verklaring is ongeldig nu Cyprus de Overeenkomst niet heeft ondertekend. Verder is de A1-verklaring afgegeven op basis van onjuiste feiten en is deze door de rechtbank Groningen [rechtbank: bedoeld is de rechtbank Noord-Nederland] vernietigd. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de A1-verklaring ten onrechte een ingangsdatum heeft die is gelegen vóór de datum van afgifte. Ook acht belanghebbende het gelet op het arrest Herbosch Kiere niet toelaatbaar dat de SVB een A1-verklaring afgeeft nadat de A1-LI-verklaring is afgegeven. Belanghebbende stelt dat hij in 2013 hoofdzakelijk werkzaam is geweest in de haven van Antwerpen. Hij betwist dat [A BV] de exploitant van het schip is. Voorts acht belanghebbende artikel 6 van het EVRM, het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel geschonden. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting nog aangevoerd dat op basis van het belastingverdrag Nederland-België de belastingheffing over het loon van belanghebbende is toegewezen aan België, zodat hij ook geen belasting is verschuldigd in Nederland.
De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat de A1-verklaring zoals die is afgegeven door de SVB nog rechtsgeldig is, nu enkel de uitspraak op het bezwaar is vernietigd door de rechtbank Noord-Nederland en niet de A1-verklaring zelf. Volgens de inspecteur is de A1-verklaring bindend op grond van artikel 5 van de Verordening 987/2009 Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is volgens de inspecteur geen sprake.
De inspecteur stelt voorts dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende daaraan niet voldaan.
Toepasselijke wetgeving
Vast staat dat belanghebbende het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Verordening (EG) 883/2004 (de Verordening)
Op 1 mei 2010 is de Verordening (EG) 883/2004 van kracht geworden. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"Artikel 13
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een
substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij
verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het
grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen
substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
Verordening 987/2009
De Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Vo 987/2009) luidt (voor zover van belang) als volgt:
“Artikel 5 Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken
1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.
(…)
Artikel 16 Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2,tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokkenlidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteitenzelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokkenorganen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokkenorgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”
De rechtbank stelt voorop dat bij een verzoek om een vrijstelling van premie volksverzekeringen de bewijslast op belanghebbende rust. Belanghebbende dient dan aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264. Uit dat arrest in samenhang bezien met r.o. 2.19 en 2.20 van de uitspraak van de rechtbank in die zaak (uitspraak van Rechtbank Arnhem 20 maart 2012, nr. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686, ECLI:NL:RBARN:2012:BW0470) blijkt dat ook in die procedure in de aangifte om vrijstelling was verzocht, zodat belanghebbendes stelling dat het arrest in zijn geval niet van toepassing is, niet opgaat. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande en de processtukken vast dat op grond van artikel 16 van de Vo 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Vo 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Anders dan belanghebbende meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft alleen de uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring (het primaire besluit) (zie ook hiervóór, onder 2.3). Dit betekent dat de A1-verklaring nog steeds geldig is; deze staat alleen nog niet onherroepelijk vast.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag naar de bindendheid van een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Vo 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (HvJ EU van 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV) en de Hoge Raad (HR 28 maart 2001, nr. 33567, BNB 2002/395, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende staat gebonden aan de verklaring van de andere staat. In deze procedure gaat het om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte de bindendheid van de verklaring kunnen inroepen. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Vo 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat een werknemer alsmede enerzijds de inspecteur en de belastingrechter en anderzijds de SVB en de algemene bestuursrechter worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is vastgesteld, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De stelling van de belanghebbende, wat daar ook verder van zij, dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de A1-verklaring kan toepassen en zeker niet nadat er reeds een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven voor het jaar 2014 en niet voor het jaar 2013. Daarnaast is de datum van afgifte van de A1-verklaring niet relevant. De overige grieven van belanghebbende die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.
Belastingverdrag Nederland-België
Ter zitting heeft belanghebbende zijn beroepsgronden uitgebreid en aangevoerd dat belanghebbende geen inkomstenbelasting verschuldigd is over zijn loon, aangezien niet Nederland doch België op basis van het belastingverdrag bevoegd is om te heffen over het loon.
De inspecteur heeft gesteld dat deze uitbreiding van de gronden van het beroep ter zitting tardief is. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende ook hier de bewijslast heeft en niet aannemelijk heeft gemaakt op basis van welk artikel van het belastingverdrag belanghebbende in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is.
Belastingverdrag Nederland-België (hierna: het verdrag)
In artikel 15 (Niet –zelfstandige beroepen) van het verdrag is (voor zover van belang) het volgende bepaald:
“(…)
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.”
De rechtbank ziet gelet op hetgeen hierna wordt overwogen geen aanleiding om belanghebbende aan te rekenen dat zijn gemachtigde eerst zeer kort voor de zitting kennis heeft opgedaan over de plaats waar belanghebbende werkt en daarom niet eerder dan ter zitting heeft gesteld dat belanghebbende geen belasting in Nederland is verschuldigd. Belanghebbende bij wie de bewijslast ligt, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de plaats van de werkelijke leiding van de exploitant van het schip in België is gelegen. Gelet hierop is het wereldinkomen van belanghebbende terecht in Nederland in de belastingheffing betrokken.
Belanghebbende heeft ter zitting erop gewezen dat hij een nettoloonafspraak met zijn werkgever is overeengekomen. Het faillissement van zijn werkgever maakt het verhalen van de onderhavige aanslag op zijn werkgever lastig of zelfs onmogelijk. De rechtbank realiseert zich dat belanghebbende in een zeer lastige positie verkeert, zowel op bewijstechnisch als op financieel vlak, en dat dit zwaar ingrijpt in zijn persoonlijk leven. De wetgeving voorziet er echter niet in dat de rechtbank op basis van dergelijke omstandigheden kan afwijken van geldende rechtsregels.
Ook de stelling van belanghebbende dat de belasting- en premieheffing in strijd is met artikel 6 van het EVRM, is niet juist, nu artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de heffing van belasting en premies. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van schending van (één van) deze beginselen. Alle overige door belanghebbende aangevoerde stellingen leiden niet tot een ander oordeel
Nu gelet op het voorgaande de aanslag ib/pvv 2013 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 18 augustus 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.