Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5319, AWB - 15 _ 7817

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5319, AWB - 15 _ 7817

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 augustus 2016
Datum publicatie
20 december 2016
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:5319
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7817

Inhoudsindicatie

Verzekerings- en belastingplicht bemanningslid schip. (EG) VO 883/2004. (EG) VO 987/2009. Artikel 15 Belastingverdrag Nederland-België.

Belanghebbende woont in Nederland en werkt op een binnenschip waarvan de exploitant volgens de Rijnvaartverklaring in Nederland is gevestigd. Voor de periode waarover hij loon heeft genoten van een werkgever te Cyprus stelt hij niet in Nederland sociaal verzekerd en belastingplichtig te zijn. Voor die periode komt bindende kracht toe aan de A1-verklaring welke is afgegeven door de SVB op grond van artikel 16 van de (EG) VO 987/2009 waarin staat dat belanghebbende op grond van artikel 13, lid 1, onderdeel a van de (EG) VO 883/2004 vanaf 3 januari 2013 in Nederland sociaal verzekerd is. De omstandigheden dat deze A1-verklaring niet onherroepelijk vast staat en is afgegeven één dag na de ingangsdatum leiden niet tot een ander oordeel. Met betrekking tot de premieplicht van 1 tot 3 januari 2013 heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende in die periode niet in Nederland sociaal verzekerd is. De inspecteur heeft voorts terecht geen voorkoming van dubbele belasting verleend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 15/7817

uitspraak van 18 augustus 2016

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 20 november 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv), aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2016 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [vestigingsplaats gemachtigde] , en namens de inspecteur [inspecteurs] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende woonde het onderhavige jaar in Nederland. Belanghebbende was in 2013 werkzaam op het binnenschip [naam schip] dat in eigendom is van [A BV] (hierna: [A BV] ) gevestigd te [vestigingsplaats] (NL). Het binnenschip staat in Nederland geregistreerd. Aan [A BV] is in 2010 een rijnvaartverklaring afgegeven. Belanghebbende stond in januari 2013 op de loonlijst van [A BV] en vanaf februari 2013 op de loonlijst van [B Ltd] te Cyprus (hierna [B Ltd] ).

2.2.

De Liechtensteinse autoriteiten hebben op 22 mei 2014 een A1-verklaring afgegeven die geldend is vanaf 1 mei 2014 en het Liechtensteinse socialeverzekeringsrecht van toepassing verklaart (hierna: A1-LI-verklaring). De SVB heeft op 4 januari 2013 een A1-verklaring afgegeven waarin staat dat vanaf 3 januari 2013 tot en met 31 december 2013 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is met betrekking tot de werkzaamheden van belanghebbende voor [B Ltd] (hierna: A1-verklaring). Tegen deze A1-verklaring is bezwaar gemaakt dat de SVB heeft afgewezen. Tegen die afwijzing is beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 maart 2016, zaaknummer LEE 16/50, heeft de rechtbank Noord-Nederland op het beroep beslist. Onder ‘Procesverloop’ heeft de rechtbank Noord-Nederland de A1-verklaring aangeduid als het primaire besluit en de uitspraak op bezwaar als het bestreden besluit. Onder ‘Beslissing’ is vermeld, voor zover van belang, dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt en verweerder [dit is de SVB] opdraagt een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De SVB heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland hoger beroep aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep. Hierop is nog niet beslist.

2.3.

In afwijking van de ingediende aangifte ib/pvv 2013 heeft de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ib/pvv 2013 geen rekening gehouden met de verzochte vrijstelling voor premie volksverzekeringen ten aanzien van het loon ontvangen van [B Ltd] . Na hiertegen bezwaar te hebben gemaakt, is het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

2.4.

In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende vanaf 1 februari tot en met 31 december 2013 in Nederland belasting- en premieplichtig was.

2.5.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat vanaf 1 februari 2013 op belanghebbende het Cypriotische socialeverzekeringsrecht van toepassing is nu belanghebbende vanaf die datum voor een Cypriotische werkgever heeft gewerkt. De A1-verklaring is volgens belanghebbende afgegeven op grond van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (hierna: de Overeenkomst). De A1-verklaring is ongeldig nu Cyprus de Overeenkomst niet heeft ondertekend. Verder is de A1-verklaring afgegeven op basis van onjuiste feiten en is deze door de rechtbank Groningen [rechtbank: bedoeld is de rechtbank Noord-Nederland] vernietigd. Belanghebbende gaat verder uit van een datum van afgifte van de A1-verklaring van 24 juni 2014 en voert aan dat de A1-verklaring ten onrechte een ingangsdatum heeft die is gelegen vóór de datum van afgifte en dat het gelet op het arrest Herbosch-Kiere niet toelaatbaar is dat de SVB een A1-verklaring heeft afgegeven nadat de A1-LI-verklaring is afgegeven. Belanghebbende stelt dat hij reeds in Luxemburg premies heeft betaald en dat Nederland in een groot aantal vergelijkbare gevallen waarin sprake is van dubbele premieplicht is teruggetreden. Dat de inspecteur dat hier niet doet, acht belanghebbende in strijd met artikel 4 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna; VwEU), het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Belanghebbende stelt dat hij in 2013 hoofdzakelijk werkzaam is geweest in de haven van Antwerpen. Hij betwist dat [A BV] de exploitant van het schip is. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting nog aangevoerd dat op basis van het belastingverdrag Nederland-België de belastingheffing over het loon van belanghebbende is toegewezen aan België, zodat hij ook geen belasting is verschuldigd in Nederland.

2.6.

De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat de A1-verklaring zoals die is afgegeven door de SVB nog rechtsgeldig is, nu enkel de uitspraak op het bezwaar is vernietigd door de rechtbank Noord-Nederland en niet de A1-verklaring zelf. Volgens de inspecteur is de A1-verklaring bindend op grond van artikel 5 van de Verordening 987/2009 Van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is volgens de inspecteur geen sprake.

De inspecteur stelt voorts dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij in aanmerking komt voor een vrijstelling. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende daaraan niet voldaan.

Toepasselijke wetgeving

2.7.1

Vast staat dat belanghebbende het onderhavige jaar in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

2.7.2.

In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

Verordening (EG) 883/2004 (de Verordening)

2.7.3

Op 1 mei 2010 is de Verordening (EG) 883/2004 van kracht geworden. Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Artikel 13

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een

substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij

verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het

grondgebied van verschillende lidstaten, of

b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen

substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”

Verordening 987/2009

2.7.4.

De Verordening (EG) nr. 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Vo 987/2009) luidt (voor zover van belang) als volgt:

“Artikel 5 Juridische waarde van in een andere lidstaat afgegeven documenten en bewijsstukken

1. De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.

(…)

Artikel 16 Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening

1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.

2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.

3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2,tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.

4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokkenlidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteitenzelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.

Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokkenorganen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.

5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.

6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokkenorgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.”

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat bij een verzoek om een vrijstelling van premie volksverzekeringen de bewijslast op belanghebbende rust. Belanghebbende dient dan aannemelijk te maken dat hij niet in Nederland sociaal verzekerd is. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264. Uit dat arrest in samenhang bezien met r.o. 2.19 en 2.20 van de uitspraak van de rechtbank in die zaak (uitspraak van Rechtbank Arnhem 20 maart 2012, nr. AWB 09/4493, 09/4494, 09/4495, 10/2345 en 10/2686, ECLI:NL:RBARN:2012:BW0470) blijkt dat ook in die procedure in de aangifte om vrijstelling was verzocht, zodat belanghebbendes stelling dat het arrest in zijn geval niet van toepassing is, niet opgaat. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en overweegt daartoe als volgt.

2.9.1

De rechtbank stelt op basis van het voorgaande en de processtukken vast dat op grond van artikel 16 van de Vo 987/2009 door de SVB bij besluit van 3 januari 2014 een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Vo 883/2004 vanaf 3 januari 2013 de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing is. Anders dan belanghebbende meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft alleen de uitspraak op bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring (het primaire besluit) (zie ook hiervóór, onder 2.2). Dit betekent dat de A1-verklaring nog steeds geldig is; deze staat alleen nog niet onherroepelijk vast.

2.9.2.

De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag naar de bindendheid van een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Vo 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (HvJ EU van 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV) en de Hoge Raad (HR 28 maart 2001, nr. 33567, BNB 2002/395, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende staat gebonden aan de verklaring van de andere staat. In deze procedure gaat het om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte de bindendheid van de verklaring kunnen inroepen en of nationale instanties zijn gebonden aan deze A1-verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Vo 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat een werknemer alsmede enerzijds de inspecteur en de belastingrechter en anderzijds de SVB en de algemene bestuursrechter worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is vastgesteld, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving.

2.9.3.

Belanghebbende gaat ervan uit dat de A1-verklaring – evenals in de zaken met procedurenummers BRE 15/5600 en 15/7818 van een ander bemanningslid – op 24 juni 2014 is afgegeven. Dit is niet juist. Aan belanghebbende is de A1-verklaring op 4 januari 2014 afgegeven, zodat de stelling van belanghebbende dat dit is gebeurd nadat er reeds een A1-LI-verklaring is afgegeven feitelijke grondslag mist. Aan de A1-LI-verklaring komt in de onderhavige procedure geen betekenis toe nu deze is afgegeven voor het jaar 2014 en niet voor het jaar 2013. De overige grieven van belanghebbende die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen.

2.10.

Met betrekking tot de premieplicht van 1 tot 3 januari 2013 overweegt de rechtbank dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende in die periode niet in Nederland sociaal verzekerd is.

2.11.

Het is de rechtbank niet gebleken van het bestaan van een overeenkomst waarbij Nederland zou zijn teruggetreden. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging of dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen sprake is van het achterwege blijven van een juiste rechtstoepassing. Indien belanghebbende zoals hij stelt, in Luxemburg premies sociale verzekeringen heeft betaald, is dat ten onrechte geschied. Dat geldt ook voor het geval in Cyprus premies zijn geheven. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de premieheffing in Nederland strijdig is met artikel 4 van het VwEU, het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Belastingverdrag Nederland-België

2.12.

Ter zitting heeft belanghebbende zijn beroepsgronden uitgebreid en aangevoerd dat belanghebbende vanaf 1 februari 2013 geen inkomstenbelasting verschuldigd is over zijn loon, aangezien niet Nederland doch België op basis van het belastingverdrag bevoegd is om te heffen over het loon.

2.13.

De inspecteur heeft gesteld dat deze uitbreiding van de gronden van het beroep ter zitting tardief is. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende ook hier de bewijslast heeft en niet aannemelijk heeft gemaakt op basis van welk artikel van het belastingverdrag belanghebbende in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is.

Belastingverdrag Nederland-België (hierna: het verdrag)

2.13.

In artikel 15 (Niet –zelfstandige beroepen) van het verdrag is (voor zover van belang) het volgende bepaald:

“(…)

3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijk leiding is gelegen van de onderneming die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.”

2.14.

De rechtbank ziet gelet op hetgeen hierna wordt overwogen geen aanleiding om belanghebbende aan te rekenen dat zijn gemachtigde eerst zeer kort voor de zitting kennis heeft opgedaan over de plaats waar belanghebbende werkt en daarom niet eerder dan ter zitting heeft gesteld dat belanghebbende geen belasting in Nederland is verschuldigd. Belanghebbende bij wie de bewijslast ligt, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de conclusie kan worden verbonden dat de plaats van de werkelijke leiding in België is gelegen. Gelet hierop is het wereldinkomen van belanghebbende terecht in Nederland in de belastingheffing betrokken.

2.15.

Belanghebbende heeft ter zitting erop gewezen dat hij een nettoloonafspraak met zijn werkgever is overeengekomen. Het faillissement van zijn werkgever maakt het verhalen van de onderhavige aanslag op zijn werkgever lastig of zelfs onmogelijk. De rechtbank realiseert zich dat belanghebbende in een zeer lastige positie verkeert, zowel op bewijstechnisch als op financieel vlak, en dat dit zwaar ingrijpt in zijn persoonlijk leven. De wetgeving voorziet er echter niet in dat de rechtbank op basis van dergelijke omstandigheden kan afwijken van geldende rechtsregels.

2.16.

Alle overige door belanghebbende aangevoerde stellingen leiden niet tot een ander oordeel.

2.17.

Nu gelet op het voorgaande de aanslag ib/pvv 2013 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

2.18.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 18 augustus 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.