Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5821, BRE - 15 _ 7049_7050
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-09-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:5821, BRE - 15 _ 7049_7050
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 september 2016
- Datum publicatie
- 23 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:5821
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:663, Overig
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:2547, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 7049_7050
Inhoudsindicatie
Artikel 3.92 Wet IB 2001 - Verlies resultaat uit overige werkzaamheid als gevolg van borgstelling en aansprakelijkstelling?
Belanghebbende is ab-houder van bv 1 en middellijk van bv 2. Belanghebbende heeft zich borg gesteld voor de financieringen van bv 1 bij een bank. Bv 1 is failliet verklaard en de bank heeft de borgstelling ingeroepen. Bv 2 heeft geld geleend bij een derde. In de geldleenovereenkomst heeft belanghebbende de aansprakelijkheid voor een bedrag van 1 miljoen euro op zich genomen indien bv 2 geen verhaal zou bieden jegens die derde. Belanghebbende is door die derde aansprakelijk gesteld voor de betreffende lening.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende zowel de borgstelling als de aansprakelijkstelling als aandeelhouder heeft aanvaard. De daaruit voortvloeiende verliezen kan belanghebbende niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden brengen. Het gelijk is aan de inspecteur.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 15/7049 en 15/7050
uitspraak van 16 september 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.753 (hierna: aanslag IB/PVV 2011), alsmede bij beschikking een bedrag van € 29 aan heffingsrente in rekening gebracht (zaaknr. BRE 15/7049).
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.524 (hierna: aanslag IB/PVV 2012) (zaaknr. BRE 15/7050).
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 18 september 2015 de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en de onder 1.1 vermelde beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 oktober 2015, ter post bezorgd op 30 oktober 2010 en ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2015, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van (eenmaal) € 45. Belanghebbende heeft bij brief, ontvangen op 12 februari 2016 door de rechtbank, de (nadere) gronden van de beroepen ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brieven van 26 februari 2016 en 23 juni 2016 nadere stukken ingediend. Afschriften daarvan zijn aan de inspecteur verstrekt.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 6 juli 2016 gesloten en een uitspraak binnen twaalf weken aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
Belanghebbende bezit 66% van de aandelen in [A BV] ( [A BV] ). Daarnaast is belanghebbende enig aandeelhouder van [B BV] ( [B BV] ). Deze is op haar beurt enig aandeelhouder van [C BV] ( [C BV] ). Belanghebbende was enig directeur van [C BV] .
Op 13 november 2008 is belanghebbende een bankborgtocht aangegaan met Rabobank Sittard-Geleen U.A. voor ten hoogste € 350.000. Deze borgstelling houdt onder meer verband met de aan [A BV] verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten, huidige en/of toekomstige regresvorderingen, huidige en/of toekomstige vorderingen krachtens subrogatie en/of uit welke hoofde dan ook.
Op 12 november 2008 is belanghebbende een “Raamovereenkomst en vastlegging krediet- en borgstellingsvoorwaarden DGA’s en vennootschappen” aangegaan met onder andere [B BV] en [A BV] . De vennootschappen hebben in onderdeel 3 van de raamovereenkomst de navolgende zekerheden aan belanghebbende verstrekt:
‘A. een direct, op eerste verzoek, te vestigen pandrecht op de aandelen van door de vennootschappen gehouden aandelen in dochtervennootschappen;
B. een pandrecht op het kantoorpand staande en gelegen aan de [adres] , (…) met daarbij een pandrecht op alle aanwezige roerende zaken (…);
C. een cessie van alle debiteuren toebehorend aan de vennootschappen, tenzij deze debiteuren de grondslag vormen voor de financiering. (…);
(…)
F. [b] kan, indien de omstandigheden daartoe nopen, aanvullende zekerheden eisen, welke op eerste verzoek dienen te worden verstrekt.’
[A BV] is op 6 september 2011 failliet verklaard.
De Rabobank heeft belanghebbende uit hoofde van onder meer zijn borgstelling tot betaling aangesproken, waarbij belanghebbende is gesommeerd alle vorderingen van de Rabobank te voldoen. Deze voldoening heeft niet plaatsgevonden. Bij vonnis van 30 oktober 2013 heeft de Rechtbank Limburg in een civiele procedure tussen onder meer belanghebbende en de Rabobank belanghebbende onder meer veroordeeld om aan de Rabobank een bedrag van € 370.000 te betalen. Dit bedrag ziet op bedragen uit hoofde van borgtocht.
[D BV] ( [D BV] ) heeft op 25 mei 2011 een geldlening van € 500.000 aan [C BV] verstrekt. In artikel 7 van de overeenkomst van geldlening (leenovereenkomst) is vermeld dat [C BV] zich tot zekerheidstelling verplicht ‘ten behoeve van schuldeiser een pandrecht van zo hoog mogelijke rang te vestigen op alle hem toebehorende aandelen in [C Ltd] . Verpanding vindt plaats uiterlijk binnen zestig dagen na ondertekening van deze overeenkomst, zulks op verbeurte van een terstond opeisbare boete, derhalve zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, van 500.000 euro door schuldenaar ten gunste van schuldeiser.
De heer [belanghebbende] is in privé aansprakelijk indien schuldenaar geen verhaal zou bieden jegens schuldeiser uit hoofde van deze overeenkomst.’
Naar aanleiding van een civiele procedure van [D BV] tegen [C BV] heeft de rechtbank Limburg [C BV] bij vonnis van 14 augustus 2013 onder meer veroordeeld tot betaling van € 500.000 aan [D BV] verhoogd met een (door de rechtbank gematigde) boete van € 300.000 als gevolg van het in de leenovereenkomst opgenomen boetebeding. Tevens is [C BV] door de civiele rechter veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [D BV] van € 14.209,48.
Naar aanleiding van een civiele procedure van [D BV] tegen belanghebbende heeft de rechtbank Limburg belanghebbende bij vonnis van 27 november 2013 veroordeeld tot – onder meer – betaling aan [D BV] van hetgeen waartoe [C BV] bij het vorengenoemde vonnis van 14 augustus 2013 is veroordeeld voor zover [C BV] aan het vonnis geen uitvoering heeft gegeven.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2011 een negatief loon verantwoord van € 416.000. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur dat negatieve loon gecorrigeerd en is het belastbare inkomen uit werk en woning op € 12.753 vastgesteld.
De aanslag IB/PVV 2012 is conform de ingediende aangifte IB/PVV 2012 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om een bedrag van € 1.814.209,48 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te nemen. Belanghebbende heeft dit verlies als volgt gespecifieerd:
- -
-
€ 1.000.000 verlies in verband met een aansprakelijkstelling voor het boedeltekort in het faillissement van [A BV] ; en
- -
-
€ 814.209,48 verlies in verband met een aansprakelijkstelling door [D BV] voor de schulden van [C BV] .
3 Geschil
In geschil is of:
-
belanghebbende in 2011 in verband met zijn borgstelling aan de Rabobank een bedrag van € 350.000 als negatief resultaat uit overige werkzaamheden ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning kan brengen;
-
of belanghebbende in 2012 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 1.000.000 ten laste van zijn belastbare inkomen uit werk en woning kan brengen in verband met een aansprakelijkstelling voor het boedeltekort in het faillissement van [A BV] ;
-
en of belanghebbende in 2012 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 814.210 ten laste van zijn belastbare inkomen uit werk en woning kan brengen in verband met een aansprakelijkstelling voor de schulden van [C BV] .
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen tot nihil en – kennelijk – vaststelling van een verlies uit werk en woning in de jaren 2011 en 2012 op (€ 350.000 minus € 12.753 is) € 337.247 respectievelijk (€ 1.814.210 minus € 28.524 is) € 1.785.686. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.