Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1079, BRE - 16 _ 3933
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-02-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1079, BRE - 16 _ 3933
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 23 februari 2017
- Datum publicatie
- 24 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:1079
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:3649, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 3933
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld met toepassing van artikel 36 IW. De aangetekend verzonden beschikking is niet afgehaald. De beschikking is later, toen de bezwaartermijn al was verstreken, aan belanghebbende overhandigd waarna bezwaar is ingediend. De ontvanger heeft het bezwaar ontvankelijk verklaard en in de uitspraak op bezwaar vermeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Kort voor de zitting heeft de ontvanger zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar buiten de bezwaartermijn ingediend. Ná het einde van de bezwaartermijn gedane toezegging of inhoudelijke beoordeling van het bezwaar leidt niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De wettelijke regeling over een bezwaartermijn is van openbare orde; hierover kunnen partijen geen afspraken maken. Ook kan geen geslaagd beroep worden gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. De rechtbank acht de handelswijze van de ontvanger onzorgvuldig, maar niet zodanig onzorgvuldig dat bijzondere omstandigheden aanwezig voor een vergoeding van de werkelijke kosten.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3933
uitspraak van 23 februari 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 10 mei 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling ( [kenmerk] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van [persoon A] (de vader van belanghebbende) en de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1] , en namens de ontvanger, [gemachtigde 2] , [gemachtigde 3] en [gemachtigde 4] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende was certificaathouder van de door de [Stichting] gehouden aandelen in [A BV] ( [A BV] ). [A BV] hield alle aandelen van [B BV] ( [B BV] ). Belanghebbende was bestuurder van [A BV] en van [B BV]
Aan [B BV] zijn over de tijdvakken maart 2012 tot en met juni 2012 diverse naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen opgelegd die onbetaald zijn gebleven.
Op 27 februari 2013 zijn de faillissementen van [B BV] en [A BV] uitgesproken.
Bij beschikking van 13 november 2015 is belanghebbende met toepassing van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) als bestuurder aansprakelijkheid gesteld voor een bedrag van € 68.866 in verband met de in 2.2 bedoelde belastingschulden (hierna: de beschikking).
De ontvanger heeft de beschikking per aangetekende post op 13 november 2015 aan belanghebbende gestuurd. De enveloppe met de beschikking is op 8 januari 2016 retour ontvangen door de ontvanger met de melding ‘Niet afgehaald’.
Na ontvangst van een aanmaning heeft belanghebbende direct contact gezocht met de ontvanger en is tijdens een gesprek op 18 februari 2016 aan hem de beschikking overhandigd. In een email van 22 februari 2016 heeft de ontvanger het volgende vermeld:“Nu de beschikking op 18 februari 2016 is overhandigd, geef ik u ook de termijn van 6 weken om een gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen. Ik zal de invorderingsmaatregelen stop zetten”.
Belanghebbende heeft met dagtekening 18 maart 2016, ontvangen door de ontvanger op 21 maart 2016, bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar van 10 mei 2016 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de ontvanger gesteld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:1) dient het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in verband met niet-verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn?
2) indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt is in geschil of de ontvanger de uitspraak op bezwaar deugdelijk heeft gemotiveerd, of de hoorplicht in bezwaar is geschonden en of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag op grond van artikel 36 IW aansprakelijk is gesteld.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
De ontvanger heeft zich kort voor de zitting, per brief van 27 januari 2017, alsnog op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in verband met niet-verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende heeft gesteld dat hij de beschikking op 18 februari 2016 op het kantoor van de ontvanger in ontvangst heeft genomen en dat hij niet wist van de eerdere aanbieding per aangetekende post in verband met het ontbreken van een afhaalbericht. De overschrijding van de bezwaartermijn kan volgens belanghebbende niet worden beoordeeld nu de ontvanger in de uitspraak op bezwaar heeft overwogen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en hij geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op de in 2.6 genoemde email. Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de ontvanger pas zeer kort voor de zitting op zijn standpunt is teruggekomen en dat hiermee algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
De rechtbank stelt voorop dat de wettelijke regeling over een bezwaartermijn van openbare orde is. Toetsing bij de rechter kan derhalve ook plaatsvinden als de ontvanger in de uitspraak op bezwaar de termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht.
De ontvanger heeft aannemelijk gemaakt dat op 13 november 2015 de beschikking met de juiste naam en adressering aan belanghebbende is gestuurd per aangetekend post. Uit het door de ontvanger overgelegde overzicht van PostNL blijkt dat door PostNL de beschikking op regelmatige wijze op het adres van belanghebbende is aangeboden. Het niet ophalen van het poststuk op het kantoor van PostNL komt voor rekening en risico van belanghebbende (vgl. Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1775). Belanghebbende heeft gesteld dat PostNL geen afhaalbericht heeft achtergelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Hiermee is de beschikking naar het oordeel van de rechtbank op 13 november 2015 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De bezwaartermijn liep met voorbijgaan aan de Algemene termijnenwet, tot en met vrijdag 25 december 2015. Met inachtneming van die wet eindigde de bezwaartermijn op maandag 28 december 2015. Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift gedagtekend 18 maart 2016, ontvangen door de ontvanger op 21 maart 2016 is buiten de bezwaartermijn ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een ná het einde van de bezwaartermijn gedane toezegging of inhoudelijke beoordeling van het bezwaar, zoals in het onderhavige geval niet tot het gevolg leiden dat binnen de bezwaartermijn bezwaar is aangetekend dan wel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De bezwaartermijn is van openbare orde en de ontvanger kan deze niet verlengen (Hoge Raad 22 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8419). Partijen kunnen geen rechtsgeldige afspraken maken waarbij van deze termijn wordt afgeweken. Evenmin staat het de rechter vrij om van deze termijn af te wijken (zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8233). Nu partijen geen afspraken mogen maken over de bezwaartermijn kan ook geen geslaagd beroep worden gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur contra legem bij een punt van openbare orde zoals de bezwaartermijn kan niet worden aangenomen (vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch 12 juni 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD5693).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Er zijn enkel feiten en omstandigheden aangevoerd die zich na het verstrijken van de termijn voordoen en deze raken niet de vraag of belanghebbende ten aanzien van het verstrijken van de termijn in verzuim is geweest.
Gelet op het vorenstaande is het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De rechtbank zal het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren wegens niet-verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank komt dan niet meer toe aan het subsidiaire geschilpunt.
Proceskosten
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van de werkelijke kosten van de beroepsfase nu hij tot kort voor de zitting ervan uitging dat de zaak inhoudelijk zou worden behandeld en hij gelet op de uitspraak op bezwaar en de uitlatingen van de ontvanger geen reden had aan te nemen dat de ontvankelijkheid van het bezwaar een geschilpunt was.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad van 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook kunnen dergelijke omstandigheden zich voordoen indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
Niet aannemelijk is geworden dat de ontvanger bewust handelde in strijd met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank acht de handelswijze van de ontvanger onzorgvuldig, maar niet zodanig onzorgvuldig dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit rechtvaardigen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. In menig procedure bestaat discussie over de waardering van het bewijs van de bekendmaking van beschikkingen en van de indiening van bezwaar- of beroepschriften alsmede over het antwoord op de vraag of een aangevoerde reden voldoende is voor verschoonbaarheid. Slechts met inachtneming van de nodige terughoudendheid kan daarom worden beslist dat een ingenomen standpunt over ontvankelijkheidsvraagstukken tegen beter weten in is betrokken. Voorts is belanghebbende ook in de bezwaarfase bijgestaan door een professioneel rechtsbijstandverlener en is aannemelijk dat de gerede twijfel die mogelijk is omtrent de juistheid van de ontvankelijkverklaring van het bezwaar is meegewogen bij de gemaakte keuzes betreffende de door de gemachtigde verrichte proceshandelingen. Niet vastgesteld kan worden dat de gemaakte kosten in betekende mate mede aan de ontvanger zijn te wijten. Gelet ook op het feit dat het beroep gegrond gaat in verband met een ontvankelijkheidsvraag ziet de rechtbank onvoldoende grond voor een vergoeding van de werkelijke kosten.
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Hierbij houdt de rechtbank rekening met het feit dat belanghebbende tot kort voor de zitting ervan uitging dat de ontvankelijkheid van het bezwaar geen geschilpunt was en hij het beroep en de zitting op inhoudelijke gronden heeft ingesteld en voorbereid.
Deze uitspraak is gedaan op 23 februari 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.