Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:108, BRE - 15 _ 5191
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:108, BRE - 15 _ 5191
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 januari 2017
- Datum publicatie
- 2 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:108
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1970, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 5191
Inhoudsindicatie
BRE 15/5191
Pensioenuitkeringen internationale organisatie – IB/PVV 2010
Belanghebbende ontvangt sinds augustus 1999 pensioenuitkeringen van een internationale organisatie uit een ‘onzuivere pensioenregeling’. Naar het oordeel van de rechtbank is de afschaffing van artikel 38 Wet LB per 1 januari 2010 niet in strijd met artikel 1 EP. Op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat voor het bepalen van inkomen uit deze pensioenregeling de regels van toepassing blijven zoals die golden op 31 december 2000 op grond van de Wet IB 1964. Als gevolg van door de inspecteur gewekt vertrouwen is het bepaalde in lid 11 van artikel 25 van de Wet IB 1964 van toepassing zodat de betaalde premies op grond van de saldomethode in mindering mogen worden gebracht op de door belanghebbende in 2010 ontvangen pensioenuitkering.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/5191
uitspraak van 12 januari 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.850, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 1.651.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2015 de aanslag en - naar de rechtbank begrijpt - tevens de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 juli 2015, ontvangen bij de rechtbank op 31 juli 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat op 4 maart 2016 aan partijen is toegestuurd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om voor 25 mei 2016 een gezamenlijk stuk op te stellen dan wel de rechtbank voor die datum te informeren over de stand van zaken.
Met dagtekening 24 mei 2016 heeft de inspecteur een brief aan de rechtbank gestuurd met als bijlage (onder meer) een door beide partijen ondertekende brief van 22 april 2016. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brief van de inspecteur. De rechtbank heeft van belanghebbende geen reactie ontvangen.
Bij brief van 19 juli 2016 heeft de rechtbank partijen bericht dat de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Met dagtekening 26 september 2016 heeft de inspecteur een brief met bijlagen aan de rechtbank toegestuurd. Een kopie van deze brief is aan belanghebbende verstrekt.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt toegestuurd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft van [datum 1] 1979 tot [datum 2] 1999 in dienstbetrekking gewerkt voor [X] in [plaats] , Verenigde Staten (hierna: [X] ). Belanghebbende woonde in die jaren in de Verenigde Staten.
Met ingang van [datum 2] 1999 geniet belanghebbende een pensioenuitkering van [X] .
Op 16 januari 2009 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over internationale pensioenregelingen (nr. 07/12243, BNB 2009/113, ECLI:NL:HR:2009:BF7264). In dat arrest is geoordeeld dat de overgangsregeling van artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) ertoe strekt de op 31 december 1994 bestaande aanspraken buiten de heffing van de loonbelasting en inkomstenbelasting te laten en dat het gedeelte van de pensioenuitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die zijn opgebouwd in de periode 1 januari 1995 tot en met 14 september 1999 tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoort en dient te worden belast met toepassing van de saldomethode van artikel 25, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) via artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een verlies uit werk en woning (box 1) van € 1.150 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 21.311. Hierbij is het recht op pensioenuitkeringen van [X] vermeld in box 3 als een bezitting in de zin van artikel 5.3, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De in de aangifte vermelde waarde van dit recht per 1 januari 2010 bedroeg € 851.103 en per 31 december 2010 € 860.926. Bij brief van 2 mei 2011 heeft belanghebbende de wijze van verwerking van de pensioenaanspraken nader toegelicht. In die brief staat onder meer dat belanghebbende van mening is dat de pensioenuitkeringen niet tot het loon kunnen worden gerekend en dat belastingheffing in box 3 dient plaats te vinden, “nu de werknemersbijdragen uit het netto-inkomen zijn voldaan”.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 oktober 2013 bericht dat hij voornemens is van de aangifte af te wijken, omdat de pensioenuitkering van belanghebbende met ingang van het jaar 2010 belast dient te worden als inkomen uit werk en woning (box 1). Dit leidt tot de navolgende correcties:
Aangegeven inkomen in box 1 € 1.150 negatief
Ontvangen pensioen [X] € 78.000 bij
Gecorrigeerd inkomen in box 1 € 76.850
Aangegeven grondslag box 3 € 532.792
Recht op pensioen [X] € 856.014 af
Gecorrigeerd inkomen in box 3 € 0
Vervolgens is de aanslag dienovereenkomstig vastgesteld. De verliesvaststellingsbeschikking wordt daarbij geacht vastgesteld te zijn op nihil.
Tijdens de zitting van de enkelvoudige belastingkamer op 25 februari 2016 bleek dat tussen partijen op diverse punten verschil van mening bestond omtrent de feiten. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om voor 25 mei 2016 een gezamenlijk stuk aan de rechtbank te doen toekomen waarin wordt aangegeven over welke feiten partijen het eens zijn en over welke feiten niet.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 mei 2016 een brief gestuurd aan de rechtbank. Bij deze brief is een door belanghebbende met dagtekening 22 april 2016 opgestelde brief met bijlagen gevoegd. Laatstgenoemde brief is door de inspecteur “voor akkoord” ondertekend. In deze brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Betreft: [belanghebbende] / gezamenlijke vaststelling feiten in de zaak BRE 15/ 5191 IB/PVV
(…)
In antwoord op uw brief van 9 maart jl. ter gezamenlijke vaststelling van de feiten in de beroepszaak van de heer [belanghebbende] informeren wij u als volgt.
(…)
2. (…) Zoals blijkt uit bijlage 6 van ons beroepschrift hebben wij namens belanghebbende reeds in 2003 met het bovenstaande beargumenteerd dat er sprake is van een onzuivere pensioenregeling. Dit standpunt is tot en met 2010 door de bij de heer [belanghebbende] betrokken belastingeenheden gevolgd.
3. (…) Ons inziens staat met het vorenstaande de door de heer [belanghebbende] ingelegde bijdragen vast, waarbij tevens inzichtelijk is welke premies voor 1 januari 1995 zijn betaald en welke daarna.
4. De pensioenregeling van [X] kent geen geïndividualiseerde bijdrage door de werkgever. (…)
5. (…) Blijkens (…) blijkt dat in 1994 het (…) Gross Salary $157.127 bedroeg. Dit leidt tot een pensioenbijdrage van $ 10.999. Het nettosalaris van de heer [belanghebbende] bedroeg in 1994 (…) $ 96.250, zodat er sprake is geweest van een ‘interne heffing’.
(…)
De niet-US werknemers van [X] welke in de actieve periode woonachtig waren in de US, ontvingen ter compensatie van het feit dat zij – in tegenstelling tot hun US-collega’s niet onderworpen waren aan US income tax, een lager netto salaris dan het SRP Gross salary verminderd met de pensioenbijdrage. Daarnaast blijkt uit bijlage 4 dat de ‘retirement deduction’ ten laste van het netto inkomen komt.
6. Zoals uit bijlage 7 van het beroepschrift blijkt, is € 45.774 van de pensioenbijdrage, zijnde de in de periode 1995 t/m augustus 1999 betaalde premie in aftrek gebracht.
(…)
Indien u zich met het vorenstaande kunt verenigen, verzoek ik u deze brief voor akkoord te ondertekenen.”
3 Geschil
In geschil is of de inspecteur terecht de door belanghebbende in 2010 van [X] ontvangen pensioenuitkering ter grootte van € 78.000 tot het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1) heeft gerekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daaraan op de zittingen is toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.