Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1752, BRE - 16 _ 8586

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1752, BRE - 16 _ 8586

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 maart 2017
Datum publicatie
14 april 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:1752
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 8586
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.1

Inhoudsindicatie

BRE 16/8586

Leges; artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening; aan belanghebbende is in verband met een aanvraag omgevingsvergunning leges in rekening gebracht. De gemeenteraad heeft bij besluit in 2011 een nieuw bestemmingsplan vastgesteld maar dit is door de Raad van State vernietigd. Kan legesheffing?

De rechtbank oordeelt ambtshalve dat zij bevoegd is een inhoudelijk oordeel te geven. De term invorderen in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro omvat volgens de rechtbank ook het heffen van leges. Naar het oordeel van de rechtbank is de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. Door het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan wordt al voldaan aan de actualiseringsverplichting en is de tienjaarstermijn in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro nog niet verstreken. Dat voor het perceel van belanghebbende ten tijde van de aanvraag nog het bestemmingsplan 1997 gold is dus niet van belang. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/8586

uitspraak van 23 maart 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Loon op Zand,

de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij nota van 28 december 2015 leges in rekening gebracht ( [kenmerk] ).

1.2.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2016 de leges gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 november 2016, ook ontvangen bij de rechtbank op die datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017 door een enkelvoudige kamer te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [persoon A] (de echtgenote van belanghebbende), de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , en namens de heffingsambtenaar, [verweerder 1] en [verweerder 2] . Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 20 februari 2017 aan partijen is verstuurd.

1.7.

De rechtbank heeft partijen bij brief van 20 februari 2017 medegedeeld dat de zaken zijn verwezen naar een meervoudige kamer.

1.8.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende heeft op 4 november 2015 een aanvraag ingediend voor het herbouwen van zijn woning aan [adres] in [woonplaats] .

2.2.

Voor het perceel van belanghebbende gold het door de raad van de gemeente Loon op Zand vastgestelde bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’. Met betrekking tot het bij besluit van 15 december 2011 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2011" hebben gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant reactieve aanwijzingen als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gegeven. Deze aanwijzingen strekken zich onder meer uit tot het perceel van belanghebbende. Tegen zowel het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad als het aanwijzingsbesluit van Gedeputeerde Staten is beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Rvs). De RvS heeft bij tussenuitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1062 de gemeenteraad van Loon op Zand opgedragen om binnen zestien weken de in de uitspraak omschreven gebreken met betrekking tot het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011’ te herstellen.

2.3.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak is bij besluit van 16 december 2013 door de gemeenteraad van Loon op Zand het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" gewijzigd vastgesteld. De RvS heeft bij uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3463 het bestemmingsplan “Buitengebied 2011” voor wat betreft het perceel van belanghebbende vernietigd. De reactieve aanwijzing van Gedeputeerde Staten is in stand gebleven.

2.4.

Bij besluit van 10 december 2015 heeft de gemeenteraad van Loon op Zand het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2015" vastgesteld.

2.5.

De heffingsambtenaar heeft in verband met (onder meer) de aanvraag van de omgevingsvergunning bij nota van 28 december 2015 een bedrag van € 4.339 in rekening gebracht als leges. De leges bestaan uit: bouw- of verbouwactiviteiten € 3.915, publicatie van stukken € 31 en binnenplanse afwijking € 393. Het verschuldigde bedrag is vastgesteld met toepassing van de Tabel 2015 behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 2015 van de Gemeente Loon op Zand (de Verordening).

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de nota leges gehandhaafd.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de leges terecht in rekening zijn gebracht. Specifiek is in geschil of de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro van toepassing is.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de nota leges.

3.4.

De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid 4.1. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is het inhoudelijke geschil tussen partijen te beslechten.

4.2.

Artikel 3.1 van de Wro luidt:

“(…) 2. De bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, wordt binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw vastgesteld.

3. Telkens indien de gemeenteraad van oordeel is dat de in het bestemmingsplan aangewezen bestemmingen en de met het oog daarop gegeven regels in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening, kan hij, in afwijking van het tweede lid, besluiten tot verlenging van de periode van tien jaar, genoemd in dat lid, met tien jaar. In aanvulling op artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen burgemeester en wethouders de kennisgeving van het besluit tot verlenging tevens in de Staatscourant en voorts geschiedt deze langs elektronische weg.

4. Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.

(…)”.

4.3.

In de Nota naar aanleiding van het verslag van dit wetsvoorstel is over de fatale termijnen in de Wro het volgende opgenomen (Kamerstukken II, 2004/2005, 28 916, nr. 14, p. 18.):

“Ik noem allereerst de artikelen of onderdelen van artikelen, die fatale termijnen voor bestuursorganen bevatten, met een korte aanduiding van de gevolgen die termijnoverschrijding heeft:

• 3.1, tweede lid: rechten voor bepaalde besluiten zijn niet langer verschuldigd;

(…)

• 3.8e: opschorting, en vervolgens vervallen, van bevoegdheid om rechten te heffen;”.

4.4.

De rechtbank is van oordeel dat de wetgever in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro onder invorderen ook heeft bedoeld te verstaan het heffen van leges en niet louter het invorderen van geheven rechten op grond van de Invorderingswet 1990. De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting volgt dat de term “rechten ter zake van (…) door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro ruim moet worden uitgelegd. Dat past ook bij de bedoeling van de wet: het inbouwen van een financiële prikkel op het actief naleven van de actualiseringsverplichting. Hierbij betrekt de rechtbank ook de mening van Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in bijvoorbeeld Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015-2016, 954. Voorts verwijst de rechtbank ook naar de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:906. Nu naar het oordeel van de rechtbank onder invorderen ook moet worden verstaan het heffen van leges is de rechtbank bevoegd uitspraak te doen met betrekking tot het inhoudelijke geschil tussen partijen.

Belastbaar feit 4.5. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat gelet op de Verordening het belastbare feit zich op 28 december 2015 voordoet, te weten het moment dat de omgevingsvergunning is afgegeven. Nu op 10 december 2015 het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2015" is vastgesteld is volgens de heffingsambtenaar de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing.

4.6.

Artikel 2 van de Verordening luidt:

“Onder de naam “leges” worden rechten voor: het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;

(…) een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel”.

In artikel 2.3. van de bijbehorende Tabel 2015 is het volgende bepaald:“Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.”.

4.7.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 2 van de Verordening in verbinding met artikel 2.3 van de bij die Verordening behorende Tabel het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning het belastbare feit vormt en niet de verlening van de vergunning op de aanvraag. Dat de heffingsambtenaar feitelijk – zoals ter zitting door hem gesteld – enkel leges in rekening brengt als een omgevingsvergunning wordt afgegeven doet aan het voorgaande niet af. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Verordening onvoldoende grond om het verlenen van een omgevingsvergunning aan te merken als het belastbare feit.

4.8.

Partijen konden over het moment van de inbehandelingname geen verdere duidelijkheid geven dan dat het is gelegen in de periode tussen 4 en 18 november 2015. Gelet op het vorenstaande heeft het belastbare feit plaatsgevonden vóórdat de gemeenteraad van Loon op Zand bij besluit van 10 december 2015 het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied 2015" heeft vastgesteld.

Vaststelling van het bestemmingsplan

4.9.

Naar het oordeel van de rechtbank is de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

4.10.

In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wro is bij artikel 3.1 het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2002/2003, 28 916, nr. 3, p. 93):

“In het tweede in samenhang met het vierde lid wordt een einde gemaakt aan de vrijblijvendheid van de looptijd van een bestemmingsplan. Niet langer is het maatschappelijk verantwoord te achten dat bestemmingsplannen jaren achtereen onveranderd blijven bestaan zonder dat deze aan de gewenste, en vaak ook al lang daadwerkelijk verwezenlijkte situatie worden aangepast.

Per gemeente gelden in het algemeen meer bestemmingsplannen die op verschillende tijdstippen zijn vastgesteld. Bovendien hebben die plannen nogal eens partiele wijzigingen ondergaan die ook weer hun eigen tijdstip van vaststelling hebben. Er zal dus geen verplichting zijn om voor het hele grondgebied van de gemeente om de tien jaar één nieuw plan vast te stellen.

Ruimtelijk beleid, met name in gebieden waar veel nieuwe ontwikkelingen aan de orde zijn, is een continu proces. Dit proces behoort plaats te vinden in het kader van actuele bestemmingsplannen. Maar ook in gebieden waar de nadruk ligt op behoud is het goed eens per tien jaar na te gaan of alles bij het oude kan blijven. In voorkomend geval kan dit leiden tot een verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffing van de verplichting om het bestemmingsplan opnieuw (ongewijzigd) vast te stellen.

De termijn van tien jaar wordt berekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen dit startmoment is in reacties op het voorontwerp ingebracht dat het beter zou zijn om de datum van inwerkingtreding te kiezen. Probleem hierbij is evenwel dat, anders dan bij de vaststelling, de datum van inwerkingtreding niet altijd voor een ieder even duidelijk is. Als bijvoorbeeld tegen onderdelen van het plan beroep wordt ingesteld, en een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan en dit verzoek wordt toegewezen, dan wordt bij die toewijzing aangegeven op welk onderdeel van het plan die toewijzing betrekking heeft. Voor het overige treedt het plan in werking. Als de inwerkingtreding als startmoment voor de tienjarentermijn wordt aangehouden, betekent dit dus een onduidelijke situatie voor de actualiseringstermijn van dat plan, en voor het ingaan van de sanctie ingevolge het vierde lid als de termijn is verstreken zonder dat een nieuw plan is vastgesteld. Dit is onwenselijk. Hoewel erkend moet worden dat tien jaar na de vaststelling in de praktijk een kortere periode kan inhouden, is dit nadeel van het tijdstip van vaststelling verkieslijker dan de onzekerheid die aan het tijdstip van inwerkingtreding kleeft.”.

4.11.

De rechtbank stelt voorop dat bij besluit van 15 december 2011 de gemeenteraad van Loon op Zand het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" heeft vastgesteld. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank op 15 december 2011 een bestemmingsplan vastgesteld en is de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro tot tien jaar ná die datum niet van toepassing. Op het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld wordt voldaan aan de actualiseringsverplichting. De wettelijke bepaling in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro spreekt over het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan dan wel het nemen van een verlengingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank kan hierin niet worden gelezen dat sprake moet zijn van een onherroepelijk geworden dan wel een inwerking getreden bestemmingsplan. Indien op een later moment, zoals in het onderhavige geval, het bestemminsplan deels wordt vernietigd leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot het gevolg dat de gemeentelijke wetgever niet aan zijn actualiseringsverplichting heeft voldaan. Hierbij betrekt de rechtbank ook het doel dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de actualiseringsverplichting in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro; namelijk waarborging van de actualiteit van bestemmingsplannen. Overschrijding van de termijn impliceert niet dat het bestemmingsplan geen rechtskracht meer heeft; er is dus geen sprake van een fatale termijn. De wetgever heeft in de parlementaire geschiedenis willen voorkomen dat onzekerheid ontstaat en daarom aangesloten bij het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Al hetgeen gebeurt met de bestemmingsplan ná de vaststelling leidt niet tot het gevolg dat een gemeenteraad het bestemmingsplan niet heeft vastgesteld. Dat op het moment dat het belastbare feit zich voordoet het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ nog gold voor het perceel van belanghebbende is dus niet van belang. De rechtbank ziet dan ook gelet op de parlementaire behandeling geen reden om af te wijken van de grammaticale interpretatie van het bestanddeel “vaststellen” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro. Ook uit artikel 3.8. zesde lid, van de Wro leidt de rechtbank af dat het onherroepelijk worden dan wel de vernietiging van een aanwijzingsbesluit, zoals in het onderhavige geval als gevolg van een door gedeputeerde staten gegeven reactieve aanwijzing, niet tot het gevolg leidt dat het bestemmingsplan voor dat onderdeel nooit is vastgesteld. Ten slotte overweegt de rechtbank dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro een inhoudelijk karakter heeft. Als uiteindelijk blijkt dat een bestemmingsplan al dan niet formele rechtskracht krijgt of (deels) wordt vernietigd dient dat geen verschil te maken voor de toepassing van de sanctie. Het is een actualiseringsverplichting en geen sanctie die ziet op de inhoud van een bestemmingsplan.

4.12.

Nu de gemeentelijke wetgever onder andere op 15 december 2011 aan zijn actualiseringsverplichting heeft voldaan is de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. De heffingsambtenaar heeft de leges terecht in rekening gebracht.

4.13.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

6 Beslissing