Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1968, AWB - 16 _ 7261
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-03-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1968, AWB - 16 _ 7261
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 maart 2017
- Datum publicatie
- 1 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:1968
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 7261
Inhoudsindicatie
BRE 16/7261
Artikel 24, lid 9, Wet WOZ en artikel 6:11 Awb.
Een te laat ingediend bezwaargeschrift tegen de WOZ-beschikking is toch ontvankelijk. De rechtbank acht de termijnoverschrijding namelijk verschoonbaar aangezien de heffingsambtenaar in strijd met artikel 24, lid 9, Wet WOZ de OZB-aanslag niet tegelijk met de WOZ-beschikking heeft bekendgemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/7261
uitspraak van 30 maart 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar.
1 Feiten en ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2015 bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] , te [plaats] (hierna: het pand), per waardepeildatum 1 januari 2014, vastgesteld voor het kalenderjaar 2015 op € 202.000 (hierna: de WOZ-beschikking). De WOZ-beschikking is bekendgemaakt op het “aanslagbiljet” met aanslagnummer [#] ten name van belanghebbende. Belanghebbende is gebruiker van het pand in het jaar 2015.
De heffingsambtenaar heeft bij “Specificatiebiljet” met dagtekening 31 maart 2016, en aanslagnummer [#] , aan belanghebbende (onder andere) de aanslag onroerende-zaakbelastingen gebruiker 2015 (hierna: de aanslag OZB) voor het pand bekendgemaakt.
Bij brief van 6 april 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen “de volledige aanslag/beschikking met kenmerk [#] voor het belastingjaar 2015” (hierna: het bezwaarschrift). Het bezwaarschrift is op 11 april 2016 door de heffingsambtenaar ontvangen.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 2 augustus 2016 diverse uitspraken op bezwaar gedaan. Een van de uitspraken op bezwaar betreft het in 1.2 vermelde bezwaar van belanghebbende betreffende het pand. Deze uitspraak houdt in dat het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift.
Belanghebbende heeft bij fax van 7 september 2016, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar “betreffende de WOZ-waarde en de samenhangende aanslag OZB” inzake het pand. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017 voor de enkelvoudige kamer te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te Beugen, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift bij brief van 21 februari 2017 aan partijen is gezonden. In deze brief is vermeld dat de rechtbank besloten heeft de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten.
2 Geschil
Het beroep van belanghebbende ziet alleen op de uitspraak op bezwaar betreffende het pand. In de in 1.3 vermelde brief zijn ook uitspraken op bezwaar betreffende een ander pand gedaan, maar daarop ziet het beroep niet.
In geschil is het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar betreffende het pand (hierna: het bezwaar) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3 Beoordeling van het geschil
Het bezwaar gericht tegen de aanslag OZB
Het bezwaarschrift ziet gelet op de in 1.3 geciteerde bewoordingen mede op de aanslag OZB. Belanghebbende heeft de uitspraak op bezwaar mogen opvatten als mede betrekking hebbend op de aanslag OZB. Nu niet in geschil is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend voor zover het die aanslag betreft, is het bezwaar tegen de OZB-aanslag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond.
Ter zitting hebben partijen de rechtbank verzocht (a) zelf in de zaak te voorzien indien de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar tegen de WOZ-beschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en (b) de zaak terug te wijzen, indien de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar tegen de WOZ-beschikking ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift voor zover het betrekking heeft op de WOZ-beschikking, gelet op artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig is ingediend. Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn in de kern aangevoerd dat toen belanghebbende de WOZ-beschikking ontving hij niet besefte dat hij bezwaar moest maken. Dat kwam omdat er geen OZB was vermeld. De aanleiding om bezwaar te maken kwam pas op toen de aanslag OZB werd opgelegd. Belanghebbende beroept zich in dit kader er ook op dat de heffingsambtenaar niet heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat pas na het einde van de bezwaartermijn de (financiële) reden opkwam om bezwaar te maken, geen grond is voor verschoonbaarheid. Een nadien opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (vgl. HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368, en HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062).
Hier doet zich echter het bijzondere geval voor dat de heffingsambtenaar in strijd met een wettelijk voorschrift heeft gehandeld door de WOZ-beschikking niet tegelijk – in één geschrift – met de OZB-aanslag bekend te maken. De OZB-aanslag is pas opgelegd ruim nadat de WOZ-beschikking was bekendgemaakt. De vraag of in het geval in een dergelijke situatie pas na de OZB-aanslag een bezwaarschrift wordt ingediend dat zich (mede) richt tegen de WOZ-beschikking, het bezwaar tegen de WOZ-beschikking hoewel te laat toch ontvankelijk is, is in de jurisprudentie verschillend beantwoord (vgl. enerzijds Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1013, en anderzijds Rechtbank Amsterdam 21 april 2008, ECLI:NL:RBAMS:20088:BD2507).
Artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ luidt als volgt:
“Indien ten aanzien van degene aan wie ingevolge het derde lid de bekendmaking van de beschikking dient te geschieden een aanslag onroerende-zaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet wordt vastgesteld waarbij als heffingsmaatstaf geldt de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geschiedt in afwijking van de vorige leden de bekendmaking van de beschikking in één geschrift met het aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen. Het niet naleven van de eerste volzin brengt geen nietigheid van de beschikking mee.”
Dit artikellid is toegevoegd bij Wet van 9 december 2004, Stb. 2004, nr. 656, inwerkingtreding 1 januari 2005.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid is onder meer opgemerkt (Kamerstukken 2003/04, 29 612, nr. 3, p. 3, 5 en 14; onderstrepingen rechtbank):
“2. Voorgestelde maatregelen
De volgende maatregelen worden nu voorgesteld:
(…)
2. Gemeenten stellen de waardebeschikking vast (en maken deze bekend) tegelijk met de aanslag onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB-aanslag).
(…)
Combinatie WOZ-beschikking en OZB-aanslag
In de praktijk wordt door belastingplichtigen vaak bezwaar gemaakt tegen de jaarlijkse OZB-aanslag, terwijl het de bedoeling is om bezwaar te maken tegen de waarde vermeld in de WOZ-beschikking. Deze beschikking wordt in de regel slechts één keer in de vier jaar genomen. Er kan dus ook slechts één keer in de vier jaar in bezwaar worden gekomen tegen de WOZ-waarde en niet jaarlijks. Dit stuit op onbegrip bij de betrokkenen. Om dit onbegrip te vermijden en onnodige bezwaar- en beroepsprocedures te voorkomen wordt voorgesteld dat ook in de jaren waarin geen WOZ-beschikking tot vaststelling van de WOZ-waarde wordt genomen de eerder vastgestelde waarde tegelijk met de OZB-aanslag voor bezwaar en beroep vatbaar te maken. Dit betekent bijvoorbeeld dat in het jaar 2005 een WOZ-beschikking wordt genomen tot vaststelling van de waarde en dat in het kalenderjaar 2006, deze waarde nogmaals formeel wordt bekendgemaakt aan belanghebbende, waarbij opnieuw bezwaar en beroep wordt opengesteld. Deze bekendmaking wordt gecombineerd met de OZB-aanslag. Door de combinatie van de WOZ-beschikking met de OZB-aanslag wordt verwarring vermeden en worden onnodige bezwaarschriften voorkomen. Ook wordt beoogd te voorkomen dat twee afzonderlijke bezwaarschriften worden ingediend tegen de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag. De Waarderingskamer wijst er in haar advies (blz. 6) op dat het verminderen van de irritatie een belangrijk element is om de doelmatigheid van de uitvoering van de Wet WOZ en het gebruik van WOZ-gegevens voor woningen te optimaliseren. (…)
Opgemerkt wordt dat voor bepaalde situaties «losse beschikkingen» blijven bestaan. Onder losse beschikkingen worden die beschikkingen verstaan (bijvoorbeeld de beschikkingen ingevolge artikel 28 van de Wet WOZ) die niet kunnen worden gecombineerd met de OZB-aanslag. Ook wanneer wordt overgegaan tot jaarlijkse waardering (zie paragraaf 2.6) wordt de vastgestelde waarde jaarlijks gecombineerd met de OZB-aanslag. Losse beschikkingen voor bepaalde specifieke situaties blijven dan echter ook bestaan.”
(…)
Artikel I, onderdeel C (artikel 24 Wet WOZ)
Voorgesteld wordt om de beschikking van artikel 22, eerste lid, en de aanslag onroerende-zaakbelastingen waaraan de beschikking ten grondslag ligt te verenigen in één geschrift. Dit kan plaatsvinden in het aanslagbiljet waarin naast de onroerende-zaakbelastingen veelal ook andere gemeentelijke belastingen zijn verenigd. Hiermee worden de uitvoeringskosten beperkt.
Om te voorkomen dat een administratieve fout bij de bekendmaking tot onevenredige gevolgen zou kunnen leiden, is bepaald dat het niet naleven van dit voorschrift geen nietigheid van de beschikking meebrengt. Voor een nadere toelichting van de combinatie WOZ-beschikking en OZB-aanslag wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
(…)
Artikel I, onderdeel F (artikel 29a Wet WOZ)
Voorgesteld wordt om in de jaren waarin geen beschikking op grond van artikel 22, eerste lid, of artikel 25, eerste lid, wordt genomen de vastgestelde WOZ-waarde bij voor bezwaar vatbare beschikking (opnieuw) bekend te maken. Deze beschikking wordt indien deze ten grondslag heeft gelegen aan de OZB-aanslag daarmee in één geschrift verenigd. De beschikking is in beginsel een bevestiging van de laatst vastgestelde waarde.”
De rechtbank merkt op dat de in onderdeel 2.2 van de memorie van toelichting toegelichte wijziging uit twee kernpunten bestond: de invoering van de verplichting tot gecombineerde bekendmaking van de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag (toevoeging van een negende lid aan artikel 24 van de Wet WOZ) en de (tijdelijke) introductie van een zogenoemde bevestigingsbeschikking (artikel 29a van de Wet WOZ). Het wetsvoorstel en de uiteindelijke wet voorzagen ook direct in het vervallen van de regeling van de bevestigingsbeschikking (artikel IV, onderdeel J, van de Wet van 9 december 2004, Stb. 2004, nr. 656), namelijk op het moment dat zou worden overgegaan naar een jaarlijkse WOZ-waardering, in welk geval de figuur van een bevestigingsbeschikking niet meer nodig was. Uit de toelichting blijkt dat beoogd was om het voorschrift van de gecombineerde bekendmaking van de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag te handhaven. Ook daaruit volgt dat de gecombineerde WOZ-beschikking niet onlosmakelijk verbonden was met het bestaan van de regeling van de bevestigingsbeschikking.
In zijn advies had de Raad van State ‘ernstige bezwaren’ geuit tegen de bevestigingsbeschikking. In het nader rapport is naar aanleiding daarvan onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2003/04, 29 612, nr. 4, p. 2; onderstrepingen rechtbank):
“1. Voorgesteld wordt de waardebeschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) bekend te maken tegelijk met de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB). Tevens wordt voorgesteld dat een bezwaar tegen een aanslag OZB ook wordt aangemerkt als een bezwaar tegen de waardebeschikking (tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt). Op dezelfde wijze wordt een bezwaar tegen een waardebeschikking aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag OZB. Op de beide bezwaren kan in één geschrift uitspraak worden gedaan. Het beroep tegen die gecombineerde uitspraak kan vervolgens gevoegd worden behandeld. Deze systematiek komt de doelmatigheid ten goede. Belangrijker nog is dat hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende die het juridische onderscheid tussen een aanslag OZB en een waardebeschikking niet scherp voor ogen heeft in zijn belangen wordt geschaad. Aanslagen OZB worden ieder jaar vastgesteld. In de systematiek van de huidige Wet WOZ wordt een waardebeschikking in beginsel één keer per tijdvak van vier jaren bepaald en vastgesteld. Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet is een verkorting van het waarderingstijdvak naar één jaar beoogd. Zodra daartoe zal zijn overgegaan – zo mogelijk al per 1 januari 2007 – vallen het belastingtijdvak van de OZB en het waarderingstijdvak van de Wet WOZ helemaal samen. In die situatie zijn de voordelen van de jaarlijkse combinatie van de bekendmaking van de aanslag OZB en de waardebeschikking evident. In aanloop naar de verkorting van het waarderingstijdvak tot één jaar wordt voorgesteld het waarderingstijdvak te verkorten tot twee jaar. Tevens wordt voorgesteld de waardebeschikking niet alleen in het eerste jaar van het waarderingstijdvak vast te stellen en bekend te maken, maar deze waarde ook in het tweede jaar van het waarderingstijdvak bij voor bezwaar vatbare beschikking tegelijk met de aanslag OZB bekend te maken.”
De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt onder meer het volgende (Kamerstukken II, 2003/04, 29 612, nr. 10, p. 5; onderstrepingen rechtbank):
“Combinatie WOZ-beschikking en OZB-aanslag
De leden van de fractie van de VVD suggereren in het kader van het combineren van WOZ en OZB om de twee berichten gelijktijdig te versturen in twee verschillende enveloppen.
De door de leden van de VVD-fractie geschetste werkwijze wordt door een aantal gemeenten al toegepast. Daarbij is gebleken dat belastingplichtigen niet altijd begrijpen dat zij bezwaar tegen de waarde moeten maken door een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking in te dienen en dat zij bezwaar tegen andere elementen van de aanslag OZB moeten maken door een bezwaarschrift tegen de OZB-aanslag in te dienen. De behandeling van de bezwaarschriften in twee gescheiden trajecten is voor de burger vaak verwarrend en is ondoelmatig, mede gezien de verschillende werkprocessen bij de gemeenten. Een en ander wordt met het onderhavige voorstel verbeterd. Bovendien wordt door het gecombineerd verzenden van de OZB-aanslag en de WOZ-beschikking meer duidelijkheid geschapen bij de burger en worden de uitvoeringslasten voor de gemeenten beperkt. Er wordt namelijk één (gecombineerd) bericht opgemaakt en verzonden.”
De rechtbank leidt uit in het bijzonder de door haar onderstreepte passages uit de parlementaire stukken af dat de gecombineerde bekendmaking (mede) als doel had de rechtsbescherming te verbeteren omdat belastingplichtigen het onderscheid tussen een WOZ-beschikking en een OZB-aanslag niet altijd scherp voor ogen hadden, waardoor ze niet steeds goed begrepen dat indien bezwaar bestaat tegen de waarde er niet tegen de OZB-aanslag maar tegen de WOZ-beschikking bezwaar moet worden gemaakt. De gecombineerde bekendmaking tezamen met de wettelijke voorziening waarbij bezwaar tegen de OZB-aanslag wordt geacht ook betrekking te hebben op de WOZ-beschikking (en vice versa), komt aan dit probleem tegemoet.
De rechtbank ziet aanleiding om een zijstap te maken naar het arrest HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1513, BNB 2010/224 (hierna: het arrest BNB 2010/224). De Hoge Raad heeft in dat arrest eerst in rov. 3.4.2 een situatie beschreven waarin de belastingplichtige zijn rechten slechts kan veiligstellen door de klachten die hij in bezwaar of beroep tegen de primitieve aanslag had aangevoerd, tevens in te brengen in een bezwaar en eventueel beroep tegen die navorderingsaanslag. De Hoge Raad heeft vervolgens als volgt overwogen:
“-3.4.3. Belastingplichtigen zullen veelal niet bekend zijn met de hieruit voortvloeiende noodzaak om (tevens) in bezwaar of beroep te komen tegen de navorderingsaanslag. Als gevolg van die onbekendheid zal het opleggen van een navorderingsaanslag zonder nadere voorlichting in de onder 3.4.2 bedoelde gevallen tot gevolg hebben dat de belastingplichtige een effectieve rechtsbescherming daartegen ontbeert, doordat hij nalaat zijn eerder aangevoerde klachten tegen de primitieve aanslag te herhalen in het kader van bezwaar en eventueel beroep tegen die navorderingsaanslag.
-3.4.4. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt daarom mee dat de inspecteur een belastingplichtige schriftelijk wijst op de in 3.4.2 bedoelde consequentie indien hij aan die belastingplichtige een navorderingsaanslag oplegt op een moment waarop deze in bezwaar of beroep is gekomen tegen (de hoogte van) de primitieve aanslag over datzelfde tijdvak. De inspecteur dient deze schriftelijke informatie uiterlijk ten tijde van de bekendmaking van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige toe te zenden.
-3.4.5. Laat de inspecteur dit na, dan behoren de gevolgen daarvan niet voor rekening van de belastingplichtige te komen. Indien deze informatie niet of niet tijdig is verstrekt, en de belastingplichtige die te laat een rechtsmiddel met betrekking tot de navorderingsaanslag heeft aangewend, aanvoert dat als gevolg van die nalatigheid redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding daarom op de voet van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te blijven, indien het rechtsmiddel is aangewend zo spoedig als met inachtneming van het voorgaande redelijkerwijs kon worden verlangd. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat de belastingplichtige er anderszins tijdig van op de hoogte was hoe hij zijn rechten kon veiligstellen.”
De rechtbank constateert dat (i) de Hoge Raad in het arrest BNB 2010/224 een uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende norm formuleert met het oog op het voorkomen dat de belastingplichtige een “effectieve rechtsbescherming” ontbeert, (ii) welke norm verband houdt met een veronderstelde onbekendheid bij belastingplichtigen over hoe een belastingplichtige zijn rechten moet waarborgen in de desbetreffende situatie, en (iii) indien de inspecteur nalaat volgens deze norm te handelen, de gevolgen daarvan volgens de Hoge Raad niet voor rekening van de belastingplichtige behoren te komen.
In het onderhavige geval gaat het om een door de wetgever gegeven norm, die is vastgelegd in het negende lid van artikel 24 van de Wet WOZ. Deze norm strekt tot rechtsbescherming van de belastingplichtigen. De norm houdt verband met de veronderstelde mogelijke verwarring bij een belastingplichtige over hoe hij zijn rechten moet waarborgen (zie 3.7.7). Er bestaan derhalve grote overeenkomsten met voornoemde elementen (i) en (ii) van het arrest BNB 2010/224. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat rechtsoverweging 3.4.5 van het arrest BNB 2010/224 dienovereenkomstig kan worden toegepast in het geval de heffingsambtenaar heeft nagelaten te handelen overeenkomstig de wettelijke norm.
Dit betekent dat nu in dit geval de heffingsambtenaar niet gehandeld heeft overeenkomstig de wettelijke norm, de gevolgen niet voor rekening van belanghebbende behoren te komen. Aangezien in het betoog van belanghebbende besloten ligt dat hij aanvoert dat het niet-tijdig bezwaar maken tegen de WOZ-beschikking een gevolg was van het feit dat niet gelijktijdig met de WOZ-beschikking de OZB-aanslag is bekendgemaakt, dient niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de WOZ-beschikking wegens termijnoverschrijding daarom op de voet van artikel 6:11 van de AWB achterwege te blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat – gelet op hetgeen in 1.2 en 1.3 is vermeld – bezwaar is gemaakt zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd nadat de OZB-aanslag is opgelegd.
Het betoog van de heffingsambtenaar ter zitting dat belanghebbende had kunnen weten dat er nog een aanslag OZB zou volgen, doet aan het oordeel niet af. De achtergrond van de norm is immers juist om belastingplichtigen te beschermen. Voor zover het betoog gebaseerd zou zijn op de stelling dat belanghebbende wél weet heeft van de juridische finesses, is die stelling niet aannemelijk gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het bezwaar tegen de WOZ-beschikking ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard.
Voor dat geval concluderen beide partijen tot terugwijzing van de (gehele) zaak naar de bezwaarfase (vgl. ook 3.2). De rechtbank zal ook zo beslissen.
De slotsom is dat het beroep gegrond is.