Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5734, AWB - 16 _ 4591

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5734, AWB - 16 _ 4591

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
7 september 2017
Datum publicatie
10 oktober 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:5734
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4591

Inhoudsindicatie

Onroerende-zaakbelastingen / belanghebbenden zijn terecht aangeslagen als gebruikers van een tweetal bospercelen.

Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat 1 van de beide percelen wordt verhuurd. Zij zijn terecht als gebruikers van de bospercelen aangemerkt nu zij daar zelf wandelen. Bovendien wordt het gebruik van de bospercelen door het publiek aangemerkt als volgtijdig gebruik (kortstondig ter beschikking stellen aan wisselende gebruikers) door belanghebbenden.

Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de meerderheid van andere eigenaren van kleine bospercelen in dezelfde gemeente niet is aangeslagen. Er is geen sprake van gelijke gevallen t.o.v. eigenaren van NSW-landgoederen en eigenaren van bedrijfsgebouwen die te koop en/of te huur staan. En het niet aanslaan van rechtspersonen die natuurterreinen bezitten en de omstandigheid dat het niet-woningtarief zowel voor bedrijven als voor belanghebbenden geldt, vallen binnen de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt.

Tot slot geen schending van artikel 1 Eerste Protocol EVRM.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers: BRE 16/4591 tot en met 16/4594

uitspraak van 7 september 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbenden] , domicilie kiezend te Bergen op Zoom,

belanghebbenden,

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 3 juni 2016 op de bezwaren van belanghebbenden tegen de aan hen voor de jaren 2014 en 2015 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen gebruiker (hierna: de aanslagen) ter zake van een tweetal percelen bos (met kadastrale nummers [#1] en [#2] ), beide gelegen aan [adres] te [plaats] .

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, [persoon A] , en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 162;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 46 aan hen vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Het beroepschrift is gelet op zowel de aanhef als de inhoud alleen gericht tegen de aanslagen. Ter zitting heeft [persoon A] bevestigd dat in deze procedure de WOZ-waarden van de bospercelen niet aan de orde worden gesteld. De beroepen hebben derhalve geen betrekking op de WOZ-waarden. De rechtbank stelt vast dat de berekening van de aanslagen als zodanig evenmin in geschil is.

Gebruik in de zin van de onroerende-zaakbelastingen

2.2.

Belanghebbenden stellen dat zij niet als gebruiker voor de onroerende-zaakbelastingen van de bospercelen zijn aan te merken, omdat deze zijn opengesteld voor het publiek en dat de personen die de bospercelen bezoeken als feitelijke gebruikers daarvan zijn aan te merken. Het perceel met kadastraal nummer [#1] zou bovendien worden verhuurd aan het Ministerie van Defensie, zodat de Staat als feitelijke gebruiker van dit perceel zou zijn aan te merken.

2.3.

De rechtbank overweegt dat belanghebbenden – op wie in dit opzicht de bewijslast rust – tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk hebben gemaakt dat het Ministerie van Defensie of de Staat als gebruiker voor de onroerende-zaakbelastingen van het perceel met kadastraal nummer [#1] moet worden aangemerkt.

2.4.

Op grond van artikel 220 van de Gemeentewet en de daarmee overeenstemmende bepaling van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Verordeningen onroerende-zaakbelastingen [X] 2014 en 2015 (hierna: de Verordeningen), wordt onder de naam onroerende-zaakbelastingen ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder meer een gebruikersbelasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikt.

2.5.

Op grond van artikel 220b, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Verordeningen wordt het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld. Onder volgtijdig gebruik dient te worden verstaan het kortstondig ter beschikking stellen van een onroerende zaak aan wisselende gebruikers.

2.6.

Ter zitting is namens belanghebbenden verklaard dat de bospercelen ook door belanghebbenden zelf worden gebruikt voor wandelen, etc. Nu de percelen beschikbaar zijn voor gebruik door belanghebbenden als gezamenlijk eigenaar (onverdeelde boedel), en bovendien door hen ook worden gebruikt, zijn belanghebbenden aan te merken als gebruiker. Dat ook anderen de bospercelen gebruiken (de bospercelen zijn vrij toegankelijk), doet daaraan niet af. Bovendien, voor zover anderen de bospercelen gebruiken, is, gelet op de in 2.4 en 2.5 genoemde bepalingen, sprake van volgtijdig gebruik ter zake waarvan belanghebbenden als gebruiker hebben te gelden. De heffingsambtenaar heeft dan ook terecht belanghebbenden als gebruiker van de bospercelen aangemerkt en hen hiervoor aangeslagen.

Gelijkheidsbeginsel

2.7.

Belanghebbenden stellen verder dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zij wijzen er in dit verband op dat:

  1. andere eigenaren van kleine bospercelen in dezelfde gemeente niet worden aangeslagen;

  2. eigenaren van NSW-landgoederen worden vrijgesteld (artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Verordeningen);

  3. rechtspersonen die natuurterreinen bezitten worden vrijgesteld (artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Verordeningen);

  4. de bospercelen te koop en/of te huur staan en dat bedrijven voor onroerende zaken die te koop en/of te huur staan niet worden aangeslagen;

  5. onroerende zaken die door bedrijven worden gebruikt ook het tarief voor niet-woningen betalen, terwijl een bedrijf anders dan belanghebbenden wel een positief resultaat met de onroerende zaak kan behalen.

2.7.1.

De rechtbank merkt op dat argumenten 1 en 4 zien op schending van het gelijkheidsbeginsel bij de uitvoering door de heffingsambtenaar van de Verordeningen, dus het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur.

De overige drie argumenten klagen in wezen over keuzes die de regelgever heeft gemaakt. Daarbij gaat het dus om het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke regelgeving (verbod van discriminatie). Bij argumenten 2 en 3 gaat het om een ongelijke behandeling van gevallen die volgens belanghebbenden gelijk zijn, althans – als de gevallen niet gelijk zijn – om een ongelijke behandeling die disproportioneel is. Bij argument 5 houdt de klacht in wezen in dat ongelijke gevallen ten onrechte gelijk worden behandeld.

2.7.2.

Met betrekking tot de bij argumenten 2 en 3 vermelde vrijstellingen verdient opmerking dat deze overeenstemmen met de vrijstellingen die in artikel 220d van de Gemeentewet – een wet in formele zin – zijn voorgeschreven. Het door deze vrijstellingen gemaakte onderscheid kan daarom niet aan het gelijkheidsbeginsel van de Grondwet worden getoetst gelet op het grondwettelijk toetsingsverbod (artikel 120 van de Grondwet). Wel kan dat onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het IVBPR en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Daarbij dient het uitgangspunt te zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot. Vergelijk voor een en ander Hoge Raad 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, rov. 4.1 en 4.2.

1. Andere eigenaren van kleine bospercelen

2.8.

Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn indien a) de heffingsambtenaar een begunstigend beleid voert, b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging, of c) de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden – op wie in dit opzicht de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging en evenmin is gesteld of aannemelijk geworden dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbenden vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel).

2. Eigenaren van NSW-landgoederen

2.9.

Vast staat dat belanghebbenden niet beschikken over beschikkingen waarin de onderhavige percelen zijn aangewezen als landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928. De onderhavige bospercelen en NSW-landgoederen zijn dus geen gelijke gevallen voor de toepassing van de Verordeningen. Belanghebbenden klagen erover dat het disproportioneel is dat NSW-landgoederen wel vrijgesteld worden, terwijl dat niet het geval is bij de bospercelen van belanghebbenden terwijl die aan alle NSW-eisen voldoet met uitzondering van slechts de oppervlakte-eis. Dit betoog baat belanghebbenden niet, gelet op het in 2.7.2 vermelde beoordelingskader. Het valt binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de belastingwetgever om de vrijstelling af te bakenen met het criterium van een NSW-aanwijzing. Dat dit wellicht ruw kan uitpakken, maakt niet dat het discriminatieverbod wordt geschonden.

Indien belanghebbenden menen dat het stellen van de oppervlakte-eis voor een NSW-aanwijzing een schending van het gelijkheidsbeginsel betekent, dan kan dit in deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Zij kunnen dat aanvoeren in een procedure tot verkrijging van de aanwijzing als NSW-landgoed.

3. Rechtspersonen die natuurterreinen bezitten

2.10.

De beperking van de vrijstelling voor natuurterreinen tot rechtspersonen valt eveneens binnen de in 2.7.2 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever. Dit is voor een vergelijkbare bepaling in de Wet WOZ ook al beslist door de Hoge Raad op 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:66.

4. Te koop of te huur staande onroerende zaken

2.11.

De heffingsambtenaar heeft ter zitting bevestigd dat indien een bedrijfsgebouw te koop of te huur staat, geen gebruikersheffing wordt geheven. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar verklaard dat dit alleen het geval is indien het gebouw niet wordt gebruikt; er wordt wel geheven indien een te koop of te huur staand bedrijfsgebouw nog wel wordt gebruikt. De rechtbank merkt op dat nu de onderhavige bospercelen, ook al staan deze te koop en/of te huur, wel worden gebruikt (zie 2.6), geen sprake is van gelijke gevallen. Het gelijkheidsbeginsel is niet geschonden.

5. Niet-woningtarief zowel voor bedrijven als belanghebbenden

2.12.

Met betrekking tot argument 5 geldt het in 2.7.2 overwogene dienovereenkomstig. Dat de Verordeningen voor de gebruikersheffing (i) alleen een onderscheid maken tussen – kort gezegd – woningen (geen gebruikersheffing) en niet-woningen (wel gebruikersheffing), en (ii) binnen de groep ‘niet-woningen’ niet differentiëren tussen de wijze van gebruik van de onroerende zaak (afgezien van de situaties die zijn vermeld in artikel 4 van de Verordeningen), is immers in overeenstemming met wat artikel 220 van de Gemeentewet bepaalt. De rechtbank is van oordeel dat de formele wetgever – en daarmee ook de gemeente – de hem toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden met deze keuzes wat betreft van wie en met betrekking tot welke onroerende zaken een gebruikersheffing wordt geheven.

Eigendomsrecht

2.13.

Tot slot stellen belanghebbenden dat hun eigendomsrecht is geschonden doordat een gebruikersheffing wordt geheven terwijl zij geen inkomsten met de bospercelen verwerven.

2.14.

De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Vooropgesteld wordt dat het vaste rechtspraak is van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van voornoemd artikel. Dat artikel houdt in dat elke inbreuk door de overheid op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (lawfulness) en een legitiem doel van algemeen belang (legitimate aim) moet dienen. Bij de keuze van middelen om het algemeen belang te dienen komt de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (an exceptionally wide margin of appreciation). De door dit artikel beoogde bescherming brengt mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke en proportionele verhouding (fair balance) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:N:HR:2016:2829). Indien een regeling op het niveau van de regelgeving niet in strijd is met de fair-balance-eis, kan van een individuele en buitensporige last bij een belastingplichtige alleen sprake zijn indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich alleen voordoen als een buitensporige last ontstaat als gevolg van bijzondere feiten of omstandigheden (vgl. Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964).

2.15.

Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het eigendomsrecht. Dat ook van belanghebbenden wordt geheven hoewel zij met de bospercelen geen inkomsten genereren, hangt samen met de in 2.12 vermelde keuzes van de wetgever met betrekking tot de gebruikersheffing, die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het onderhavige geval niettemin wel sprake is van een individuele en buitensporige last, is niet aannemelijk gemaakt. Van een individuele en buitensporige last zal gelet op de hoogte van de onderhavige heffingen in beginsel geen sprake kunnen zijn. Dat belanghebbenden verlies leiden op de onderhavige bospercelen weegt onvoldoende zwaar om tot een ander oordeel te komen.

Slot

2.16.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.17.

De heffingsambtenaar heeft verklaard dat hij het griffierecht aan belanghebbenden wil vergoeden omdat uitspraken op bezwaar zijn gedaan zonder de motivering van de bezwaren af te wachten. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.

2.18.

De rechtbank ziet in de gang van zaken in de bezwaarfase tevens aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken.

Belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van 4 verleturen tegen een uurtarief van € 90. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat het redelijk is om uit te gaan van 4 verleturen en dat geen hoger tarief moet worden gehanteerd dan de toepasselijke tarieven. Hoewel de heffingsambtenaar daarbij ter zitting vervolgens verwees naar het Besluit tarieven in strafzaken 2003, begrijpt de rechtbank – nu het hier niet om reis- en verblijfkosten maar om verletkosten gaat – dat de heffingsambtenaar doelt op de tarieven in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu het maximumtarief € 81 bedraagt, bestaat op grond van dat laatste besluit recht op een kostenvergoeding van € 324 (4 uren maal € 81 per uur). Nu deze kosten ook zijn gemaakt in het gelijktijdig behandeld cluster zaken met procedurenummers 16/4587 tot en met 16/4590, heeft de rechtbank in beide clusters € 162 (€ 324 gedeeld door 2) proceskostenvergoeding toegekend.

Deze uitspraak is gedaan op 7 september 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.