Hoge Raad, 02-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:964, 16/04765
Hoge Raad, 02-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:964, 16/04765
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2017
- Datum publicatie
- 2 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:964
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:221, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2016:6541, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/04765
Inhoudsindicatie
Art. 13bis Wet LB 1964; art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. De keuze van de wetgever het belastbare voordeel van een ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto op forfaitaire wijze te bepalen om redenen van eenvoud, doelmatigheid en praktische uitvoerbaarheid is niet van elke redelijke grond ontbloot en leidt in casu niet tot een individuele buitensporige last. Geen schending van art. 1 EP.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/04765
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 augustus 2016, nrs. 15/00963 en 15/00965, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/2973) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffing en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 maart 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:221).
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is een thuiszorgorganisatie. Zij heeft in 2012 ongeveer 90 medewerkers (veelal parttime) in dienst. Belanghebbende bezit in de onderhavige jaren steeds ongeveer negen auto’s, die vooral gebruikt worden voor het bezoeken van patiënten thuis door werknemers van belanghebbende.
De auto’s worden afwisselend door verschillende werknemers gebruikt. De werknemers halen aan het begin van hun dienst de sleutel van de aan hen toegewezen auto uit een sleutelkast op het kantoor van belanghebbende. Na hun dienst parkeren zij de auto weer bij het kantoor van belanghebbende en leveren zij de sleutel in of hangen zij de sleutel zelf terug. Het komt ook voor dat auto’s mee naar huis worden genomen.
Belanghebbende heeft haar werknemers meegedeeld dat zij de auto’s niet voor privédoeleinden mogen gebruiken. Een deel van de werknemers heeft bij indiensttreding een aanhangsel van de arbeidsovereenkomst getekend waarin zij verklaren dat de auto niet voor privédoeleinden zal worden gebruikt. Bij overtreding van het verbod op privégebruik is een boete verschuldigd van € 250.
Voor geen van de auto’s is een kilometeradministratie bijgehouden.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffing met een vergrijpboete opgelegd in verband met privégebruik van de auto’s.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de auto’s door belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking zijn gesteld als bedoeld in artikel 13bis, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) en of de naheffingsaanslag een ontoelaatbare aantasting vormt van het eigendomsrecht, zoals neergelegd in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 13/04993, ECLI:NL:HR:2015:1360, BNB 2015/146 – geoordeeld dat niet in elk geval waarin een werknemer een auto van zijn werkgever heeft bestuurd kan worden gezegd dat die auto aan de werknemer ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 13bis, lid 1, Wet LB, maar dat in dit geval de auto’s wel aan de werknemers ter beschikking zijn gesteld. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de werknemers de auto’s gedurende hun gehele werkdag tot hun beschikking hadden en binnen zekere grenzen zelf de wijze van gebruik van de auto konden bepalen en dat de auto’s – hoewel dat niet toegestaan was – privé gebruikt konden worden en in de praktijk ook werden.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet in strijd komt met de bescherming van het eigendomsrecht als neergelegd in artikel 1 EP.
Het tweede middel, dat het onder 2.2.2 weergegeven oordeel bestrijdt, faalt op de gronden genoemd in de onderdelen 10.23 tot en met 10.27 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Heffing van belastingen is in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom, maar is in het algemeen gerechtvaardigd aangezien de tweede alinea van deze bepaling uitdrukkelijk voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen te verzekeren. Deze inmenging moet volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Van belang daarbij is dat de inmenging niet mag leiden tot een ‘individual and excessive burden’ (vgl. EHRM 22 september 1994, no. 13616/88, Hentrich tegen Frankrijk). In dit kader moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie HR 29 januari 2016, nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/164).
Het middel betoogt dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling met zich brengt dat belanghebbende zich niet tegen de hoogte van het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis Wet LB kan verweren, hetgeen leidt tot een onaanvaardbare individuele last.
Zoals uit de door de Advocaat-Generaal in de onderdelen 5.1 tot en met 5.10 van zijn conclusie geciteerde wetsgeschiedenis volgt, heeft de wetgever om redenen van eenvoud, doelmatigheid en praktische uitvoerbaarheid ervoor gekozen het belastbare voordeel van een ook voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto op forfaitaire wijze te bepalen, waarbij ter vermijding van conflicten, administratieve lasten en met het oog op de gewenste eenvoud is afgezien van een uitgebreide tegenbewijsregeling (zie ook onderdeel 10.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Deze keuze van de wetgever is niet van elke redelijke grond ontbloot. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is het autokostenforfait op het niveau van de regelgeving niet in strijd met artikel 1 EP.
Deze keuze kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich in een geval als dat van belanghebbende alleen voordoen als een buitensporige last ontstaat als gevolg van bijzondere feiten of omstandigheden, die niet gelden voor alle werkgevers die een auto aan personeel ter beschikking stellen (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142, ECLI:NL:HR:2001:AD5493, NJ 2002/469). Het enkele gegeven dat een inhoudingsplichtige relatief oude auto’s aan werknemers ter beschikking heeft gesteld waardoor de bijtelling ten opzichte van de aanschafwaarde van die auto’s hoog uitvalt, is niet een dergelijk feit of een dergelijke omstandigheid. Het middel faalt ook in zoverre.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.