Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-08-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5841, BRE - 16 _ 906

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-08-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5841, BRE - 16 _ 906

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 augustus 2017
Datum publicatie
2 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:5841
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 906
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Omkering bewijslast (artikel 27e AWR), ontnemingsvordering en Melo Tadeu.

Nu vaststaat dat in de woning van belanghebbende een hennepkwekerij aanwezig was, de hennep is geoogst en belanghebbende heeft verklaard (mede-)eigenaar van die kwekerij te zijn acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. De blote stelling van belanghebbende dat hij slechts huurpenningen heeft ontvangen is een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de inspecteur.

Het beroep van belanghebbende op schending van de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze fiscale procedure vereist niet een onderzoek van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure en heeft een eigen kader wat betreft de stelplicht en bewijslast. Ook is er geen sprake van vrijspraak in de strafrechtelijke procedure. Geen schending van de onschuldpresumptie.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/906

uitspraak van 17 augustus 2017

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 2 januari 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.255 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 542 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01) (hierna: de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2017 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [advocatenkantoor] te Roermond, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van het pand aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende is in 2013, in de Gemeentelijke Basisadministratie, ingeschreven op het adres van de woning. Op 12 november 2013 heeft de politie de woning doorzocht. Zij hebben in de woning een hennepkwekerij aangetroffen en belanghebbende aangemerkt als verdachte. Middels de standaardberekening van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) heeft de politie het bruto wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op € 31.986, rekening houdend met de aanwezigheid van 424 potten. Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de politie berekend op € 29.282.

Belanghebbende is door de politierechter van de rechtbank Limburg bij vonnis strafrechtelijk veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep. Dit vonnis is in hoger beroep bevestigd door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

De voornoemde politierechter heeft bij afzonderlijk vonnis met betrekking tot de ontnemingsvordering geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 28.471,01. De politierechter heeft vervolgens aan belanghebbende de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd voor een bedrag van € 25.000.

Belanghebbende had ter terechtzitting voor de politierechter verklaard dat hij zijn garage heeft verhuurd aan twee jongens, dat deze jongens de hennepkwekerij in de kelder van de woning van belanghebbende hebben opgebouwd, en dat deze jongens de hennep één maand voor de binnentreding door de politie hebben geoogst. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard dat hij voor het verhuren van de garage 4 á 5 maanden lang € 100 per maand heeft ontvangen en voor het verhuren van de woning 2 keer € 600.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 maart 2016 het vonnis van de politierechter in de ontnemingszaak vernietigd. Het gerechtshof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.700 en voor datzelfde bedrag een verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd. In dat verband heeft dit Hof onder meer geoordeeld dat “niet [is] komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft genoten uit de opbrengst van de geoogste hennepplanten.”

2.2.

Op 9 mei 2014 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.069, bestaande uit € 18.800 aan resultaat uit overige werkzaamheden (zijnde inkomen uit een persoonsgebonden budget) en € 4.731 aan negatieve inkomsten uit eigen woning.

2.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2015 de aanslag opgelegd. De inspecteur heeft het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd met € 31.186. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de correctie verlaagd tot € 25.000 (hierna: de correctie) en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.069.

2.4.

Tussen partijen is in geschil of de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning is opgelegd.

2.5.

De inspecteur heeft de aanslag opgelegd met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Hij heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Volgens de inspecteur moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat het bedrag aan belasting dat niet is geheven zowel absoluut als relatief omvangrijk is.

2.6.1.

Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat – voor zover van belang – indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

2.6.2.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).

2.7.

De last om aannemelijk te maken dat niet de vereiste aangifte is gedaan rust op de inspecteur. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende inkomsten uit hennepteelt genoten. De inspecteur wijst op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende, de aanwezigheid van de hennepkwekerij en het feit dat er tweemaal geoogst is. Ook wijst hij op het proces-verbaal van het politieonderzoek waaruit blijkt dat belanghebbende op 12 november 2013 onder meer het volgende heeft verklaard:

“(…)

V: Van wie is de hennepplantage welke is aangetroffen in deze woning?

A: Van mij en iemand anders waar ik de naam niet van wil noemen.

(…)”

De inspecteur stelt verder dat hem de verklaring van belanghebbende over het ter beschikking stellen van ruimte tegen de ontvangst van huurpenningen niet aannemelijk voorkomt. Nu de motivering van de strafrechter om de ontnemingsvordering vast te stellen op het door belanghebbende verklaarde bedrag aan ontvangen huurpenningen zeer summier is, heeft de inspecteur hieraan geen gewicht toegekend.

2.8.

De inspecteur heeft zich niet op standpunt gesteld dat (ook) indien het door belanghebbende verdedigde scenario juist zou zijn dat hij slechts ‘huur’inkomsten van € 1.700 heeft genoten, de vereiste aangifte niet is gedaan. Nu de inspecteur zich niet op dat standpunt stelt, ziet de rechtbank geen grond om te beoordelen of uitgaande van dat scenario de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege plaatsvindt (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1526) doet daaraan niet af. De omkering en verzwaring van de bewijslast van rechtswege vindt immers pas plaats indien – voor zover hier van belang – vaststaat dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat laatste staat hier juist ter discussie en ter zake daarvan rust op de inspecteur de stelplicht en bewijslast (zie 2.6.1 en 2.6.2), in aanmerking genomen dat de vraag zou moeten worden beantwoord onder welke bron de huurinkomsten zouden vallen, en dat getoetst zou moeten worden aan de eis van ‘absoluut en relatief aanzienlijk’ en aan de bewustheidseis.

2.9.

Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat niet in geschil is dát er in 2013 een hennepkwekerij in zijn huis was en dat er geoogst is. Op basis van deze feiten en de in 2.7 vermelde verklaring acht de rechtbank de stelling van de inspecteur aannemelijk dat belanghebbende inkomen uit hennepteelt heeft genoten. Tegenover de voormelde feiten en de verklaring heeft belanghebbende enkel gesteld dat hij de ruimte slechts heeft verhuurd en dat hij daarvoor huurpenningen heeft ontvangen. Deze stelling – die kennelijk de strekking heeft dat belanghebbende geen inkomsten uit hennepteelt heeft genoten behalve de huurinkomsten – is verder niet onderbouwd of nader meer gedetailleerd toegelicht, en wijkt bovendien af van de in 2.7 vermelde verklaring. Die blote stelling is daarom een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de inspecteur.

In aanmerking genomen het aantal van 424 potten acht de rechtbank aannemelijk dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 2.6.2 is vermeld. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangifte ervan bewust moet zijn geweest dat door de inkomsten uit hennepteelt niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.

Gelet op het voorgaande is de vereiste aangifte niet gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat de correctie van de inspecteur is gebaseerd op een redelijke schatting. De berekening volgens BOOM van het (bruto-)voordeel op € 31.986 is als zodanig niet betwist. De uitgangspunten voor de berekening – 424 planten en één oogst – zijn bovendien niet onredelijk. De inspecteur heeft de verzwegen inkomsten uiteindelijk geschat op € 25.000. De rechtbank acht dit gelet op het voorgaande redelijk en niet willekeurig.

2.11.

De rechtbank acht belanghebbende niet erin geslaagd te doen blijken dat de correctie onjuist is.

2.12.1.

De rechtbank ziet in het door belanghebbende aangevoerde feit dat de strafrechter de ontnemingsvordering in hoger beroep heeft gesteld op € 1.700, geen aanleiding om tot andere oordelen – dan hiervoor in 2.9 tot en met 2.11 gegeven – te komen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

2.12.2.

De rechtbank vat het beroep van belanghebbende op het oordeel van de strafrechter (mede) op als een beroep op schending van de onschuldpresumptie volgens artikel 6 van het EVRM. In dat kader is het arrest EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu tegen Portugal, nr. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, relevant.

2.12.3.

De Hoge Raad (2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958) heeft met betrekking tot de onschuldpresumptie en het arrest Melo Tadeu onder meer het volgende overwogen:

“2.4.1. Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld niet is beperkt tot procedures betreffende een ‘criminal charge’, maar zich kan uitstrekken tot een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of gerechtelijke procedure die op zichzelf bezien niet onder de reikwijdte van artikel 6, lid 2, EVRM valt (zoals een procedure betreffende een belastingaanslag). In laatstbedoelde gevallen dient de belanghebbende te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijk schuld van belanghebbende. Het hiervoor bedoelde verband met artikel 6, lid 2, EVRM is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het betreft belanghebbenden “in respect of whom criminal proceedings have been discounted”. Vergelijk voor dit een en ander EHRM 12 juli 2013, nr. 25424/09, Allen tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104.

2.4.2.

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt tevens dat een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechtelijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2016:643, BNB 2015/173, rechtsoverweging 2.6.6.).

2.4.3.

Hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. (…)”

2.12.4.

De belastingrechter is dus als uitgangspunt niet gebonden aan het oordeel van een strafrechter, ook al wordt geoordeeld over dezelfde feiten, gelet op het andere beoordelings- en bewijskader dat beiden hanteren. Voor zover belanghebbende anders betoogt, faalt zijn beroepsgrond.

In verband met de onschuldpresumptie overweegt de rechtbank als volgt. Een van het oordeel van de strafrechter afwijkend oordeel van de belastingrechter over de vraag of een bepaald feit vaststaat, roept op zichzelf geen twijfel op over de juistheid van het oordeel van de strafrechter, ook al zijn beide oordelen gebaseerd op hetzelfde bewijsmateriaal (zie Hof Amsterdam 28 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4149, rov. 4.3.2.2). Deze fiscale procedure vereist niet een onderzoek van de uitkomst als zodanig van de eerdere strafrechtelijke procedure, als bedoeld in het in 2.12.3 weergegeven arrest. Het gaat hier om een zelfstandige fiscale procedure, los van de strafrechtelijke procedure, met een eigen kader wat betreft de stelplicht en bewijslast, waarbij bijvoorbeeld van een belanghebbende mag worden verwacht dat een betwisting voldoende wordt gemotiveerd. Van belang is hier dat de strafrechter belanghebbende heeft veroordeeld voor wat hem ten laste is gelegd; er is geen vrijspraak geweest (zie 2.1). Tegen deze achtergrond wordt de onschuldpresumptie niet geschonden door het feit dat in deze fiscale procedure – op basis van een weging van de vaststaande feiten en van wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht – aannemelijk is geacht dat belanghebbende inkomen uit hennepteelt heeft genoten (zie 2.9), terwijl de strafrechter in de ontnemingsprocedure een lager bedrag aan ontnemingsvordering heeft toegewezen dan gevorderd, met de in 2.1 vermelde motivering.

2.13.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank ziet geen aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten van belanghebbende.

Deze uitspraak is gedaan op 17 augustus 2017 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.