Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6734, AWB - 16 _ 4605
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-09-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:6734, AWB - 16 _ 4605
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 september 2017
- Datum publicatie
- 16 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:6734
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1018, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 4605
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking (art. 52a AWR). Partiële herziening informatiebeschikking. Kennelijk onredelijk gebruik procesrecht (art. 27e, tweede lid AWR)?
Erflater heeft de door de inspecteur gestelde vragen over zijn inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) niet beantwoord; hij stelt in die jaren niet in Nederland belastingplichtig te zijn. Erflater had in Nederland meerdere woningen ter beschikking en verbleef daar ook. Hij was directeur en grootaandeelhouder van een Nederlandse concernstructuur, verrichte werkzaamheden in Nederland en hij had meerdere vervoermiddelen in eigendom en in Nederland in gebruik. Deze omstandigheden zijn voldoende voor het stellen van de vragen omdat niet valt uit te sluiten dat erflater een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. De vraag over erflaters betrokkenheid bij een APV is, naar het oordeel van de rechtbank, beantwoord. De informatiebeschikking voor de jaren 2012 tot en met 2014 blijft – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur ter zitting – niet in stand omdat voor deze jaren na het afgeven van een informatiebeschikking definitieve aanslagen zijn opgelegd. Het kiezen voor het instellen van bezwaar en beroep tegen een informatiebeschikking in plaats van het beantwoorden van de gestelde vragen levert geen misbruik van procesrecht op. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de weduwe van erflater wordt een termijn van 3 maanden na verzending van de uitspraak passend geacht voor het alsnog aanleveren van gegevens.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/4605
uitspraak van 15 september 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbenden] , domicilie kiezende te Nijmegen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 juni 2016 op het bezwaar van [erflater] (hierna: erflater) tegen de aan hem voor de jaren 2004 tot en met 2014 gegeven informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de AWR.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2017 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbenden hun advocaten [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [advocatenkantoor] te Nijmegen, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
herziet de informatiebeschikking in zoverre dat gehandhaafd blijven de informatieverzoeken:
- Een overzicht te verstrekken van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2011;
- Kopieën toe te zenden van de bankafschriften over de periode 2004 tot en met 2011 van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe erflater gerechtigd is geweest;
- Kopieën toe te zenden van de jaarrekeningen over de periode 2004 tot en met 2011 van alle vennootschappen waarin erflater in die jaren een aanmerkelijk belang hield.
- stelt belanghebbenden in de gelegenheid om binnen een termijn van drie maanden, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, aan deze informatieverzoeken te voldoen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van erflater en belanghebbenden ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door erflater betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbenden vergoedt.
2 Gronden
Erflater en zijn echtgenote woonden (in ieder geval) tot 1994 in Nederland. Vanaf 24 maart 1994 zijn zij niet meer ingeschreven in Nederland. Erflater was in de onderhavige jaren middellijk aandeelhouder van [A BV] en [B BV]
Erflater en zijn echtgenote waren in de onderhavige jaren de eigenaren van een appartement in Curaçao. Op het adres daarvan stonden zij ingeschreven. [A BV] was in de onderhavige jaren eigenaar van een villa in Nederland: tot 2005 in [plaats 1] , vanaf 2005 in [plaats 2] . Erflater en [A BV] zijn ook ieder eigenaar van een vakantiewoning in Nederland ( [plaats 3] ). Desgevraagd heeft geen van de partijen ter zitting kunnen verklaren wanneer deze vakantiewoningen in eigendom zijn verkregen. [A BV] stelde haar voormelde onroerende zaken ter beschikking aan erflater en zijn echtgenote.
Erflater verbleef gedurende de door de informatiebeschikking bestreken periode afwisselend in (in ieder geval) het appartement in Curaçao en in de onder 2.2 vermelde onroerende zaken.
Erflater en zijn echtgenote hebben hun werkzaamheden vanuit de villa in [plaats 2] verricht. Zij hebben vanaf 1969 met hun boot jaarlijks gedurende circa drie weken door Nederland (Friesland) gevaren. De boot was de rest van het jaar gestald in Nederland ( [plaats 4] ). Voorafgaand aan de vaarvakantie verbleven erflater en zijn echtgenote enkele weken in hun vakantiewoning in Nederland. Op 11 mei 2007 is het Nederlandse kenteken van een Volkswagen Phaeton op naam van erflater gesteld.
De inspecteur heeft op 28 januari 2016 een informatiebeschikking gegeven. Daarin heeft hij de tekst herhaald van zijn informatieverzoek bij brief van 23 december 2015. Het gaat om de volgende informatieverzoeken :
“[Het verstrekken van] Een overzicht van alle inkomsten, vermogensbestanddelen en activiteiten (wereldwijd) over de periode 2004 tot en met 2014. (…) Tevens verzoek ik u aan te geven of u betrokken bent (geweest) bij afgezonderde particuliere vermogens, zoals trusts of stichtingen particulier fonds. (…) In aanvulling op bovengenoemde overzichten, verzoek ik u mij in ieder geval kopieën toe te zenden van de bankafschriften over de periode 2004 tot en met 2014 van alle binnenlandse en buitenlandse bankrekeningen en beleggingsrekeningen waartoe u gerechtigd bent (geweest), alsmede kopieën van de jaarrekeningen over de periode 2004 tot en met 2014 van alle vennootschappen waarin u in die jaren een aanmerkelijk belang hield.”.
Na het geven van de informatiebeschikking zijn de definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor de jaren 2012 tot en met 2014 opgelegd. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belanghebbenden terecht hebben aangevoerd dat de informatiebeschikking met betrekking tot die jaren niet in stand blijven en dat het beroep in zoverre gegrond is. De rechtbank beslist dienovereenkomstig en heeft de informatiebeschikking op dit punt herzien.
In geschil is nog of de informatiebeschikking al dan niet terecht is gegeven voor de jaren 2004 tot en met 2011.
Vraag over betrokkenheid bij een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV)
Erflater heeft de vraag over zijn betrokkenheid bij een APV in de bezwaarfase bij brief van zijn gemachtigde van 31 mei 2016, en nogmaals in het beroepschrift, ontkennend beantwoord. Ter zitting is ook namens belanghebbenden dit ontkennende antwoord herhaald. Nu de vraag over erflaters betrokkenheid bij een APV naar het oordeel van de rechtbank is beantwoord, komt deze vraag te vervallen en heeft de rechtbank de informatiebeschikking in zoverre herzien. Dit betekent dat de rechtbank de inspecteur niet volgt in zijn opvatting dat de informatiebeschikking in stand blijft indien informatie wordt verstrekt nadat rechtsmiddelen tegen de informatiebeschikking zijn aangewend.
Mocht de overige informatie worden verzocht?
Artikel 52a, eerste lid van de AWR bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.”
Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR luidt:
“a. de gegevens te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;”
Voor het bestaan van de ingevolge artikel 47 van de AWR op iemand rustende verplichting is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen, dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of belanghebbende in Nederland belastingplichtig is (HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603 met verwijzing naar HR 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Het ligt op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur zich in redelijkheid op bedoeld standpunt kan stellen. In deze procedure gaat het erom of de inspecteur in die bewijslast is geslaagd.
Op grond van de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. In artikel 4, eerste lid, van de AWR is bepaald dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame band van persoonlijke aard heeft. Deze band hoeft niet sterker te zijn dan die met een ander land (HR 12 april 2003, nr.12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824).
Ten aanzien van de resterende vragen betwisten belanghebbenden het fiscale belang van het geven van inzicht in het wereldinkomen en -vermogen van erflater voor de belastingheffing omdat Nederland ook voor toepassing van bilaterale belastingverdragen niet als woonland van erflater kan worden aangemerkt. Toepassing van de verlengde navorderingstermijn is volgens belanghebbenden niet aan de orde. Dat de inspecteur de onderzoeksperiode 2010 tot en met 2014 niet eerder dan bij brief van 23 december 2015 heeft uitgebreid met de periode 2004 tot 2010 kwalificeren belanghebbenden als een ongerechtvaardigde “fishing expedition”. Gelet op de omvang van de gevraagde informatie is er volgens belanghebbenden bovendien sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Belanghebbenden hebben ook geconstateerd dat intern beleid van de Belastingdienst, zoals vastgelegd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, V-N 2016/62.4, bij de totstandkoming van de informatiebeschikking niet is gevolgd. De daarin genoemde notitie betreffende intern gevoerd overleg behoort immers niet tot de gedingstukken.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het geheel van feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, niet valt uit te sluiten dat erflater een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat erflater meerdere woningen in Nederland ter beschikking had en daar ook verbleef, dat hij directeur en grootaandeelhouder was van een Nederlandse concernstructuur, dat hij in Nederland werkzaamheden verrichtte en dat hij in Nederland meerdere vervoermiddelen in eigendom had en daar ook gebruikte.
Er bestaat geen afzonderlijke procedure om vast te stellen of al dan niet sprake is van binnenlandse belastingplicht. De vraag of daarvan al dan niet sprake is, kan pas definitief in de procedure tegen de (eventueel) op te leggen (navorderings)aanslagen worden beoordeeld. Nu gelet op het overwogene in 2.14 niet valt uit te sluiten dat sprake is van binnenlandse belastingplicht, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens over het wereldinkomen en -vermogen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.
Nu, gelet op het overwogene in 2.14, de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een “fishing expedition”. Voorts heeft de inspecteur reeds voorafgaand aan de informatiebeschikking in zijn brief van 23 december 2015 vragen gesteld over de periode van 2004 – 2014. Dat de periode 2004-2009 niet ook in eerdere gesprekken tussen de inspecteur en erflater ter sprake is gekomen, maakt de informatiebeschikking naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig.
Anders dan belanghebbenden is de rechtbank, mede gelet op het overwogene in 2.13 en 2.14, van oordeel dat de omvang van de gevraagde informatie niet zodanig is dat het opvragen daarvan strijd oplevert met het evenredigheidsbeginsel.
Ook hetgeen belanghebbenden overigens hebben aangevoerd, kan niet leiden tot het oordeel dat de inspecteur zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat de informatiebeschikking reeds daarom zou moeten worden vernietigd.
Over het ontbreken van een verslag van intern overleg heeft de inspecteur ter zitting geloofwaardig verklaard dat er wel overleg is geweest met de Vaco Formeel recht, maar dat daarvan geen verslag is opgemaakt. Nu de rechtbank aannemelijk acht dat het stuk om overlegging waarvan belanghebbenden hebben verzocht niet bestaat, is geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb. Uit de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 2016, 2016-0000158067, V-N 2016/62.4 volgt dat het interne overleg tot doel heeft het belang van de Belastingdienst te dienen, namelijk om te voorkomen dat een informatiebeschikking wordt gegeven die de Belastingdienst niet in een betere positie kan brengen. Het ontbreken van een dergelijk verslag van intern overleg blijft gelet op het voorgaande, zonder gevolgen voor de informatiebeschikking.
De rechtbank is van oordeel dat de standpunten van belanghebbenden met betrekking tot de vraag of het opleggen van (navorderings)aanslagen, al dan niet met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, mogelijk is, niet kunnen worden beoordeeld in deze procedure in het kader van de informatiebeschikking, maar pas in de eventuele procedure van die eventuele (navorderings)aanslagen zelf aan de orde kunnen komen. Doordat niet alle informatie beschikbaar is kan op dit moment ook nog niet worden beoordeeld of de sanctie van omkering van de bewijslast te zwaar is.
De herziening van de informatiebeschikking
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.6 en 2.8 is overwogen is, moet de informatiebeschikking worden herzien betreffende de jaren 2012 tot en met 2014 alsmede de vraag over erflaters betrokkenheid bij enig APV.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.13 e.v. stelt de rechtbank vast dat de gevraagde informatie over het wereldinkomen en -vermogen alsmede de te verstrekken gegevens ten onrechte niet zijn gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in zoverre terecht de informatiebeschikking afgegeven. Het beroep is in zoverre ongegrond verklaard.
Nieuwe termijn verstrekken informatie
Op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR stelt de rechtbank, indien het beroep tegen de informatiebeschikking ongegrond wordt verklaard, een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen, tenzij sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De inspecteur heeft aangevoerd dat destijds door erflater ervoor is gekozen om te procederen in plaats van tijdig de vragen uit de informatiebeschikking te beantwoorden. Nadrukkelijk stelt de inspecteur dat geen nieuwe termijn voor het verstrekken van de informatie gesteld dient te worden nu belanghebbenden misbruik maken van het procesrecht, naar de rechtbank hem begrijpt omdat gekozen is geen gehoor te geven aan de informatiebeschikking, maar om tegen die beschikking rechtsmiddelen aan te wenden.
Belanghebbenden hebben verzocht een ruimhartige termijn te verlenen indien alsnog gegevens moeten worden aangeleverd. Zij voeren daartoe aan dat in de systematiek van de wettelijke regeling van artikel 27e, tweede lid, van de AWR juist besloten ligt dat ook na een procedure bij de rechter in beginsel alsnog een termijn wordt gegeven. Het instellen van een beroepsprocedure leidt niet tot misbruik van procesrecht maar strookt juist met de aard van de regeling. Voorts zal het bijeenzoeken van gegevens door de weduwe van erflater bij haar veel herinneringen oproepen aan haar overleden echtgenoot. Tijdens de periode voorafgaand aan zijn overlijden was belanghebbende ernstig ziek, overleed zijn broer en verloor het echtpaar bovendien plotseling hun zoon, schoondochter en twee kleinkinderen, waardoor het eerder verzamelen van informatie niet mogelijk was.
De rechtbank stelt voorop dat zij niet inziet dat er reeds sprake is van misbruik van procesrecht door te kiezen voor het instellen van bezwaar en beroep tegen een informatiebeschikking. De inspecteur heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van misbruik van procesrecht. De rechtbank zal belanghebbenden op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen om de in de herziene informatiebeschikking verzochte informatie alsnog te verstrekken. Bij het stellen van deze termijn ziet de rechtbank in de gestelde persoonlijke omstandigheden van de weduwe van erflater aanleiding een ruimhartige termijn toe te staan. De rechtbank acht een termijn van 3 maanden passend. De rechtbank acht het verder redelijk deze termijn te doen aanvangen vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die erflater/belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 15 september 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.T.G. de Jong, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.