Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7736, BRE - 16 _ 2501
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-11-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7736, BRE - 16 _ 2501
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 november 2017
- Datum publicatie
- 12 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2017:7736
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 2501
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 36
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid; artikel 36 IW; belangenafweging verdagingsverzoek zitting.
De rechtbank heeft het verdagingsverzoek van belanghebbende afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder andere meegewogen het aantal keren dat een zittingsdatum is vastgesteld en het aantal gehonoreerde verdagingsverzoeken van belanghebbende. Dit keer weegt het algemeen belang van een doelmatige procesgang zwaarder. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld in verband met niet betaalde belastingschulden van de BV waarvan hij DGA is. De ontvanger heeft aannemelijk gemaakt dat het aan de opzet van de BV is te wijten dat te weinig omzetbelasting is voldaan. In dat geval kan belanghebbende zich niet rechtsgeldig beroepen op melding betalingsonmacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger de algemene beginsel van behoorlijk bestuur niet geschonden. De ná de beschikking aansprakelijkstelling verrichte betalingen op de naheffingsaanslag zijn op de juistheid van de aansprakelijkstelling niet van invloed. De rechtbank verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep zich richt tegen verrekeningen van betalingen en voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/2501
uitspraak van 27 november 2017
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 3 maart 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gerichte beschikking aansprakelijkstelling op grond van de Invorderingswet 1990 met kenmerk [kenmerk] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep zich richt tegen de verrekening en bepaalt dat ter zake uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
2 Gronden
Vooraf 2.1. Belanghebbende heeft bij fax van 22 november 2017 verzocht om de zitting van 24 november 2017 aan te houden in verband met het overlijden van zijn peetoom. De rechtbank heeft een belangenafweging gemaakt en dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de zittingsdatum al voor de vijfde keer is vastgesteld; in wezen voor de zesde keer maar de rechtbank laat de zittingsdatum die zij had gepland op een reeds aangegeven verhinderdatum buiten beschouwing. De rechtbank is vanaf januari 2017 bezig om deze zaak op zitting te plannen; er zijn reeds drie verdagingsverzoeken van belanghebbende gehonoreerd en dit is het vierde verdagingsverzoek van de zijde van belanghebbende. Uiteindelijk is het belang van belanghebbende om persoonlijk bij het onderzoek ter zitting aanwezig te zijn tegenover het algemeen belang van een doelmatig procesgang minder gewichtig en is de belangenafweging nu in het nadeel van belanghebbende uitgevallen. De rechtbank heeft de taak om onnodige en onredelijke vertraging van de afwikkeling van de zaak te voorkomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende meerdere keren in zijn uitstelverzoeken en opgaven van verhinderingen vermeldt dat zijn juridisch adviseur dan wel gemachtigde op bepaalde data verhinderd is om een zitting bij te wonen; het is niet gebleken dat die gemachtigde op 24 november 2017 verhinderd was.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak binnen twee weken aangekondigd.
Inhoudelijk
Belanghebbende was vanaf 19 november 2001 tot 20 augustus 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [de BV] (hierna: de BV).
De inspecteur van de Belastingdienst heeft bij de BV een boekenonderzoek verricht, vastgelegd in het rapport van 28 februari 2013. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting, alsmede bij beschikkingen heffingsrente en een boete, aan de BV opgelegd.
Belanghebbende maakt op 21 augustus 2013 melding van betalingsonmacht.
Belanghebbende heeft bij brieven van 9 april 2015 en 16 mei 2015 aan de ontvanger medegedeeld dat de BV niet aan haar verplichtingen kan voldoen.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2608 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 23.228 en de boete verminderd naar een bedrag van € 6.709.
Bij beschikking van 19 juni 2015 is belanghebbende met toepassing van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 29.643 in verband met niet betaalde belastingschulden van de BV, te weten omzetbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 15.037.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 36 IW voor de onbetaalde omzetbelasting van de BV.
Met betrekking tot de vraag of tijdig melding van betalingsonmacht is gedaan overweegt de rechtbank als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7038 het volgende overwogen:
“Artikel 7 Besluit IW 1990 bepaalt in het eerste lid dat de melding van betalingsonmacht wordt gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan.
Het tweede lid van artikel 7 UBIW 1990 geeft een zelfstandige, van het eerste lid afwijkende regeling voor gevallen waarin een naheffingsaanslag wordt opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan. De regeling houdt in dat, voor zover laatstbedoelde omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, de mededeling kan worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
In dit geval is van de vennootschap omzetbelasting nageheven die meer beliep dan de belasting die was aangegeven. Op grond daarvan is bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, lid 2, UBIW 1990 van toepassing. Dit houdt in dat een mededeling die het rechtsgevolg van artikel 36, lid 3, IW 1990 heeft, slechts kan worden gedaan voor zover de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat ter zake van de nageheven belasting sprake is van opzet of grove schuld van de vennootschap, zodat de in artikel 7, lid 2, UBIW 1990 bedoelde mededeling niet met vrucht kon worden gedaan.”.
De bewijslast van de aanwezigheid van opzet of grove schuld (een beroep op artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990) rust op de ontvanger. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat de BV geen prestaties tegen vergoeding heeft verricht en derhalve geen ondernemer was voor de omzetbelasting. De BV heeft ten onrechte omzetbelasting op haar facturen vermeld. Nu geen sprake is van belaste prestaties, bestond er voor de BV geen recht op aftrek van voorbelasting. De ontvanger heeft aannemelijk gemaakt dat de BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Belanghebbende was de enige aandeelhouder, bestuurder en werknemer van de BV. Hij was dus bekend met het ontbreken van tegen vergoeding verrichte activiteiten door de BV en had kunnen en moeten zorgen voor de juiste facturen en aangiften omzetbelasting. De BV heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig omzetbelasting is voldaan. Nu de ontvanger aannemelijk heeft gemaakt dat het aan de (voorwaardelijke) opzet van de BV (en belanghebbende) is te wijten dat te weinig omzetbelasting is voldaan kan belanghebbende zich op grond van artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 vanaf het aanvangsmoment van de ten onrechte uitgereikte facturen (in het jaar 2008) niet rechtsgeldig beroepen op een melding betalingsonmacht. Het gelijk is aan de ontvanger.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de ontvanger in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, noch enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Dat op de website van de Belastingdienst en de brochure waarnaar belanghebbende heeft verwezen niet wordt vermeld dat bij opzet en grove schuld geen rechtsgeldige melding kan worden gemaakt leidt niet tot het gevolg dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld. De informatieplicht reikt niet zo ver dat dergelijke informatie via brochures of de website van de Belastingdienst gemeld hoeft te worden. De stelling van belanghebbende met betrekking tot de finale kwijting slaagt evenmin. Dat belanghebbende met een derde finale kwijting heeft bedongen heeft geen gevolgen voor de rechtsverhouding tussen belanghebbende en de ontvanger. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de ontvanger geen fatale termijn heeft overschreden die invloed heeft op de hoogte van de aansprakelijkstelling.
Voor zover belanghebbende opkomt tegen de verrekening van door hem gedane betalingen oordeelt de rechtbank als volgt. De (fiscale) bestuursrechter is niet bevoegd dit geschilpunt te behandelen; belanghebbende kan zich hiertoe wenden tot de civiele rechter. Tegen verrekeningen van betalingen staat immers op grond van artikel 8:5 van de Awb gelezen in samenhang met de bijlage 1 bij de Awb geen beroep open bij de (fiscale) bestuursrechter. Er hebben betalingen plaatsgevonden nadat de beschikking is opgelegd. Nadien op de naheffingsaanslag verrichte betalingen zijn op de juistheid van de aansprakelijkstelling niet van invloed (vgl. Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2603 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3927).
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep zich richt tegen de verrekening en voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2017 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.