Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1582, AWB - 16 _ 6403
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1582, AWB - 16 _ 6403
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 februari 2018
- Datum publicatie
- 22 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:1582
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1020, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 6403
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd en niet door de rechtbank geselecteerd om te worden gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/6403
uitspraak van 15 februari 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 14 juli 2016 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.832 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.234 ( [aanslagnummer] .H.87) en de daarbij tegelijkertijd bij beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 5.151 en in rekening gebrachte heffingsrente van € 3.773.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde
mr. drs. ing. F.H.R. Levels, verbonden aan Levels Belastingadviseurs te Terneuzen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft;
vermindert de boete tot € 4.635.
2 Gronden
Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar samen met zijn echtgenote een nertsenfokkerij onder de naam [V.O.F.] (hierna: de onderneming). Ook is belanghebbende aanmerkelijkbelanghouder in [A BV]
In het kader van de inkeerregeling is bij brief van 5 januari 2015 namens belanghebbende melding gemaakt van de door hem aangehouden tegoeden op (een) bij (een) buitenlandse bank(en) aangehouden bankrekening(en). Uit deze inkeermelding, alsmede uit de brieven van belanghebbende van 7 april 2015 en 10 februari 2016 volgt dat in 2008 een storting van € 58.462 op een Luxemburgse bankrekening van belanghebbende is gedaan en dat dit verzwegen inkomsten betreft die in 2008 in de onderneming zijn gegenereerd. Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat de verzwegen omzet betrekking heeft op door hem verkochte nertsenvellen op de beurs in [X] , waarbij de betaling van de koopprijs door de veelal buitenlandse kopers rechtstreeks heeft plaatsgevonden op belanghebbendes Luxemburgse bankrekening.
De bestreden navorderingsaanslag is opgelegd naar aanleiding van (i) een correctie van het box 1-inkomen van € 25.498 als gevolg van een bijtelling van 50% van de in 2.2 genoemde verzwegen inkomsten en op (ii) een correctie van het box 3-inkomen van € 326.497. Daarbij is een vergrijpboete van € 5.151 opgelegd.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer betwist dat de inspecteur een grondslag heeft voor navordering. Wat partijen verdeeld houdt is of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing. Volgens de inspecteur is dat het geval; belanghebbende betwist dat. Het geschil beperkt zich daarbij tot de box 1-correctie.
Verlengde navorderingstermijn
In artikel 16, derde lid, van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR vervalt, in afwijking in zoverre van voornoemd derde lid, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten aanzien van het onderhavige jaar de niet-aangegeven in Nederland gegenereerde omzet (hierna: de Nederlandse inkomsten) niet mocht navorderen omdat de navorderingstermijn van vijf jaren ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag reeds was verstreken. De verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren is volgens belanghebbende in zoverre niet van toepassing, omdat de inkomsten volgens hem niet in het buitenland zijn opgekomen.
De rechtbank stelt voorop dat aangezien het gecorrigeerde inkomensbestanddeel hier winst betreft, het in dit geval gaat om de uitleg van het begrip ‘in het buitenland is opgekomen’ als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR. Anders dan de inspecteur primair aanvoert, gaat het – gelet op de aard van het inkomensbestanddeel – niet om een inkomensbestanddeel dat ‘wordt gehouden’.
Zoals onder 2.2 hiervoor is vermeld, zijn de verzwegen inkomsten verkregen uit de verkoop van nertsenvellen op de beurs in [X] , waarbij de kopers de koopprijs rechtstreeks op belanghebbendes Luxemburgse bankrekening hebben gestort. Anders dan belanghebbende bepleit, is naar het oordeel van de rechtbank in dat geval sprake van een inkomensbestanddeel dat ‘in het buitenland is opgekomen’. Dat de nertsen waarvan de verkochte vellen afkomstig zijn door belanghebbende in Nederland zijn gehouden, maakt dat niet anders. De wetgever heeft bij het tot stand brengen van artikel 16, vierde lid, van de AWR immers het oog gehad op inkomsten die – zoals in dit geval – in het buitenland zijn verkregen dan wel op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt (zie HR 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367). De achtergrond van de regeling is namelijk juist om navordering mogelijk te maken voor gevallen als deze waarin betalingen aan het zicht van de Nederlandse fiscus worden onttrokken. Belanghebbendes stellingen dat hij gelet op de inkeermelding niet kwaadwillend is, dat de Nederlandse fiscus gelet op Europese regelgeving ook in buitenlandse situaties voldoende controlemogelijkheden heeft en dat sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling ten opzichte van de situatie waarin afgeroomde winst in Nederland ‘in een matras’ zou zijn verstopt, rechtvaardigen geen andere conclusie. Gelet op het voorgaande is sprake van in het buitenland opgekomen inkomen waarop de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat sprake is van schending van het nemo-teneturbeginsel en het zwijgrecht. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij deze stelling niet heeft ingenomen in verband met de opgelegd boete, maar dat die stelling moet worden begrepen in het kader van de box 1-correctie. Volgens belanghebbende wordt hij door de box 1-correctie namelijk onevenredig zwaar gestraft en heeft hij met de inkeermelding aan zijn eigen veroordeling meegewerkt. Hoewel belanghebbende de box 1-correctie mogelijk zelf als een straf heeft ervaren, vormt deze correctie geen ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Heffing van belasting naar aanleiding van een vrijwillige inkeermelding is niet in strijd met het door belanghebbende genoemde beginsel en het recht om te zwijgen.
Vergrijpboete
De inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR een boete van 30% opgelegd. Op grond van deze bepaling kan een boete van maximaal 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag worden opgelegd. De boete is in overeenstemming met de paragrafen 5, 7, 8 en 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst en het besluit van 2 september 2013, nr. BLKB2013/509M, Stcrt 2013, 25169. De rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is gelet op de ernst van het gepleegde vergrijp en de omstandigheden van het geval.
De rechtbank constateert ambtshalve dat de bestreden boete dient te worden verminderd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Partijen zijn het erover eens dat de termijn is aangevangen op 28 april 2015, zijnde de dagtekening van de brief waarin aan belanghebbende is medegedeeld dat de inspecteur over het jaar 2008 een boete zal opleggen. Tussen 28 april 2015 en de datum van de uitspraak van de rechtbank (15 februari 2018) is een periode van ongeveer twee jaren en negen en een halve maand verstreken. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. De rechtbank is daarmee ambtshalve tot het oordeel gekomen de redelijke termijn met negen en een halve maand is overschreden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot matiging van de boete met 10 %. De boete wordt daarom met 10 % van € 5.151 ofwel tot € 4.635 gematigd. De enkele ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden leidt er echter niet toe dat het beroep gegrond is en dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard en is de boete verminderd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 15 februari 2018 door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.