Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2023, BRE - 17 _ 2046
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-03-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2023, BRE - 17 _ 2046
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 maart 2018
- Datum publicatie
- 18 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:1738, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 2046
Inhoudsindicatie
Beroep ontvankelijk? Recht op een proceskostenvergoeding (art. 7:15 Awb)?
Belanghebbende heeft de aangifte loonheffingen ingediend en het verschuldigde bedrag onder een onjuist betalingskenmerk binnen de daarvoor geldende termijn aan de Belastingdienst overgemaakt. Omdat de Belastingdienst in beginsel niet heeft kunnen constateren dat het verschuldigde bedrag tijdig is betaald, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag en een verzuimboete opgelegd. De inspecteur heeft, na constatering dat het verschuldigde bedrag wel tijdig was betaald, de naheffingsaanslag tot nihil verminderd en de verzuimboete in stand gelaten. Belanghebbende heeft tegen de verzuimboete bezwaar gemaakt en heeft tevens verzocht om een kostenvergoeding. De inspecteur heeft de verzuimboete verminderd tot nihil, maar heeft geen beslissing genomen op het verzoek om een kostenvergoeding. Daartegen is belanghebbende in beroep gekomen. Volgens de inspecteur is het beroep niet-ontvankelijk omdat belanghebbende hem eerst in gebreke diende te stellen alvorens beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank beslist dat belanghebbende de mogelijkheid heeft om direct beroep in te stellen tegen een uitspraak op bezwaar waarbij geen beslissing is genomen op het verzoek om kostenvergoeding. Het beroep is dus ontvankelijk. Verder beslist de rechtbank dat hier sprake is van een herroeping wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid en kent belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/2046
uitspraak van 14 maart 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats X] (Groot-Brittannië),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 februari 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 oktober 2016 tot en met 31 oktober 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer].A.01.610.0, hierna: de naheffingsaanslag) en de daarbij opgelegde beschikking verzuimboete (hierna: de boetebeschikking).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.A.H.G.M. Ooms, verbonden aan Ooms & Partners te Breda, en namens de inspecteur [verweerder].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar maar alleen voor zover daarbij geen beslissing is genomen op het verzoek om kostenvergoeding;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende in de bezwaarfase ten bedrage van € 125;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase ten bedrage van € 1.002;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft voor het tijdvak oktober 2016 de aangifte loonheffingen (hierna: aangifte) ingediend naar een te betalen bedrag. Belanghebbende heeft het te betalen bedrag onder vermelding van een onjuist betalingskenmerk naar de bankrekening van de Belastingdienst overgemaakt binnen de daarvoor geldende termijn.
Volgens de inspecteur is door het voeren van een onjuist betalingskenmerk door belanghebbende in beginsel niet geconstateerd dat het te betalen bedrag op aangifte wel tijdig is betaald. Als gevolg daarvan is de naheffingsaanslag en de boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd.
De inspecteur heeft, nadat is geconstateerd dat het te betalen bedrag volgens de aangifte wel is betaald, de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil bij beschikking van 13 januari 2017, welke beschikking op 3 januari 2017 is vastgesteld. De boetebeschikking is daarbij in stand gelaten.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 20 januari 2017 tijdig bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking en heeft tevens verzocht om een kostenvergoeding. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de boetebeschikking naar nihil verminderd en geen beslissing omtrent het verzoek om een kostenvergoeding genomen.
In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Beroep ontvankelijk?
De inspecteur heeft aangevoerd dat, gelet op het arrest HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, dat de beslissing op verzoek om kostenvergoeding een afzonderlijke beslissing op bezwaar. Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat nog geen beslissing inzake het verzoek om een kostenvergoeding is genomen. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om de inspecteur eerst in gebreke te stellen alvorens beroep in te stellen wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek.
Vast staat dat belanghebbende, voordat uitspraak op bezwaar tegen de bestreden boetebeschikking is gedaan, verzocht heeft om toekenning van een kostenvergoeding. De inspecteur heeft verzuimd om op voormeld verzoek te beslissen bij (de voor beroep vatbare) uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar bevat in zoverre een gebrek en rechtsmiddelen daartegen kunnen worden aangewend door beroep in te stellen tegen de (gebrekkige) uitspraak op bezwaar (vgl. uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 2 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, rov 4.1 en 4.3). Dat uit het door de inspecteur aangehaalde arrest volgt dat een belanghebbende beroep kan instellen tegen een beslissing over een kostenvergoeding die ná de uitspraak op bezwaar alsnog wordt genomen, doet niet eraan af dat een belanghebbende ook de mogelijkheid heeft om direct beroep in te stellen tegen een uitspraak op bezwaar waarbij geen beslissing is genomen op het verzoek om kostenvergoeding. Gelet op het voormelde is het beroep ontvankelijk. Nu de uitspraak op bezwaar gebrekkig is, is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank zal hierna beoordelen of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding.
Kostenvergoeding bezwaarfase?
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb vergoedt de inspecteur de kosten die belanghebbende redelijkerwijs voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken uitsluitend op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Niet in geschil is dat de boete ten onrechte is opgelegd. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat in een geval als hier – betaling met verkeerd betalingskenmerk – niet gezegd kan worden dat de naheffingsaanslag is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid (vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3226). Dit uitgangspunt geldt ook voor de verzuimboete, ook al ligt het opleggen van een boete in de risicosfeer van de inspecteur. Daarbij is van belang dat de wettelijke regeling een inspecteur alleen bij vergrijpboeten verplicht om de belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de boete in kennis te stellen van zijn voornemen daartoe, en de gelegenheid te bieden dit voornemen te betwisten (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0631).
In dit geval is echter relatief kort na het opleggen van de naheffingsaanslag en de boete ambtshalve geconstateerd dat de belasting wel was betaald. Desondanks is vervolgens niet ook de boete vernietigd. Ter zitting heeft de inspecteur geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat de boetebeschikking in stand is gelaten. Hoewel niet doorslaggevend omdat sprake is van een gebeurtenis ná het opleggen van de boete, kan het niet-ambtshalve vernietigen van de boete – ondanks de juiste informatie – op zichzelf gezien de inspecteur worden aangerekend. Daarbij komt dat indien de inspecteur op dat moment wel juist had gehandeld, vervolgens geen herroeping meer zou hebben hoeven plaatsvinden na bezwaar. Verder is onduidelijk of de informatie die aanleiding gaf tot ambtshalve vermindering niet reeds ter beschikking stond van de inspecteur op het moment van het opleggen van de boete. Onder deze bijkomende omstandigheden is de rechtbank, alles afwegende, van oordeel dat hier sprake is van een herroeping wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Anders dan belanghebbende betoogt kan, gelet op de gang van zaken – met name de door belanghebbende gemaakte fout –, niet worden gezegd dat de inspecteur door de boetebeschikking op te leggen tegen beter weten in heeft gehandeld. Ook overigens ziet de rechtbank gaan aanleiding voor de door belanghebbende bepleite vergoeding van de werkelijke kosten voor de bezwaarfase. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is geen sprake.
De kosten voor de bezwaarfase zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 125 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank acht het gewicht van de zaak ‘licht’, omdat bij het bezwaarschrift kon worden volstaan – en is volstaan – met overlegging van bewijs van tijdige betaling en een korte toelichting daarop.
Conclusie
Het beroep is gegrond.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. In aanmerking genomen dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij instemt met een wegingsfactor 1, zijn de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 14 maart 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.