Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2248, BRE - 16 _ 10320
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-04-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2248, BRE - 16 _ 10320
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 4 april 2018
- Datum publicatie
- 18 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:2248
- Zaaknummer
- BRE - 16 _ 10320
Inhoudsindicatie
Namens belanghebbende is na afloop van het belastingjaar verzocht om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting op te leggen. Aan belanghebbende is uitstel verleend voor het indienen van de aangifte over het betreffende belastingjaar. De inspecteur heeft voormeld verzoek afgewezen. Daartegen is bezwaar gemaakt en is om een kostenvergoeding verzocht. Na telefonisch onderhoud met de gemachtigde heeft de inspecteur de voorlopige aanslag opgelegd en geen beslissing over het verzoek om een kostenvergoeding genomen. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding. De rechtbank heeft ter zitting partijen een voorstel gedaan dat de inspecteur heeft afgewezen. De rechtbank betreurt het dat zij daardoor genoodzaakt wordt om, in de nasleep van een nodeloos gecompliceerd bestuurlijk voortraject, gemotiveerd te beslissen over een veelheid aan bijkomstige geschilpunten die niet zien op de juistheid van de geheven belasting doch uitsluitend zijn opgeroepen door het geding zelf en waarvan het belang beperkt is en in ieder geval in geen verhouding staat tot de daarmee gemoeide rechtskundige complicaties.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende recht heeft op een bezwaarkostenvergoeding, maar vindt geen ruimte om voornoemd telefonisch onderhoud gelijk te stellen met een hoorzitting. De rechtbank stelt, met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval, de bezwaarkostenvergoeding vast op € 369.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/10320
uitspraak van 4 april 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende in [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissing
De beslissing op het verzoek om kostenvergoeding in verband met het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2018 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing op het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 870;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is inwoner van België en heeft in 2015 jaar naast zijn inkomen uit België ook inkomsten uit twee dienstbetrekkingen in Nederland genoten.
Aan belanghebbende is met toepassing van de BECON-regeling uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 verleend tot 1 mei 2017.
Namens belanghebbende is langs elektronische weg op 30 april 2016 een “Verzoek voorlopige aanslag buitenland” voor het jaar 2015 ingediend. In dat verzoek zijn de volgende onderdelen onder rubriek 2 aangekruist: “Buitenlander (deel) belastingjaar belastingplichtig”, “Buitenlander (deel) belastingjaar premieplichtig”, “Inwoner land non discriminatiebepaling” en “Inwoner land kwal. buitenl. bel.pl. of nondiscriminatiebep.”. Het onderdeel “Kwalificerend buitenlands belastingplichtige” is niet aangekruist.
Tevens zijn in het verzoek twee loonbedragen van de twee dienstbetrekkingen in Nederland als inkomsten uit dienstbetrekking aangegeven. Voorts is het onderdeel “Dubbele dienstbetrekking” onder rubriek 6 van voornoemd verzoek aangekruist.
De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking van 2 juni 2016 het verzoek van belanghebbende afgewezen. Daarin staat het volgende vermeld (voor zover van belang):
‘Beoordeling van uw verzoek
U heeft in het verzoek aangegeven dat u in 2015 moet worden aangemerkt als een kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Een kwalificerende buitenlands belastingplichtige komt in aanmerking voor dezelfde aftrekposten, heffingskortingen en heffingsvrij vermogen als een binnenlands belastingplichtige. Om als kwalificerende buitenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, moet u voldoen aan de volgende voorwaarden:
- U woont in een EU-land, in Liechtenstein, Noorwegen, IJsland, Zwitserland of Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
- U betaalt over ten minste 90% van uw wereldinkomen in Nederland belasting;
- U kunt een inkomensverklaring overleggen van de belastingdienst van uw woonland.
Voor belastingjaar 2015 kunt u inmiddels aangifte inkomstenbelasting 2015 doen. Vanaf 18 april 2016 kunt u de aangifte online doen op belastingdienst/internationaal. Na ontvangst van uw aangifte inkomstenbelasting en de inkomensverklaring zullen wij deze in behandeling nemen en een definitieve aanslag vaststellen. Uw verzoek om een voorlopige aanslag 2015 kunnen wij daarom niet in behandeling nemen.
Beslissing op uw verzoek
Ik wijs uw verzoek om een voorlopige aanslag 2015 af.’
Namens belanghebbende is bij brief van 29 juni 2016 bezwaar gemaakt tegen de in 2.4 vermelde beschikking. In het bezwaarschrift staat het volgende vermeld (voor zover van belang):
‘Op 30 mei 2016 [De rechtbank leest: 30 april 2016] heb ik namens belastingplichtige verzocht tot het opleggen van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting te name van [belanghebbende]. Op basis van de mij beschikbare gegevens ben ik van mening dat de ingehouden loonheffing lager is dan de verschuldigde inkomstenbelasting. De exacte gegevens om stellig en zonder voorbehoud een aangifte in te dienen, heb ik nog niet beschikbaar. Daarom heb ik verzocht tot het opleggen van een voorlopige aanslag.
(…) Het niet in behandeling nemen van het verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag leidt bij [belanghebbende] tot een rentenadeel.
(…) Tenslotte merk ik op dat ik aanspraak maak op kostenvergoeding in verband met dit bezwaar op basis van een gewicht van minimaal “gemiddeld”. Indien u niet volledig aan het bezwaar tegemoet komt, wens ik te worden gehoord.’
Na een telefonisch onderhoud op 22 september 2016 met de gemachtigde van belanghebbende heeft de inspecteur eveneens op 22 september 2016 een brief gezonden waarin het volgende is opgenomen (voor zover van belang):
‘Beslissing
Ik heb uw verzoek verwerkt. De voorlopige aanslag 2015 (…) is conform de telefonisch afspraak d.d. 22-09-2016 verwerkt.
Kostenvergoeding
U verzocht om vergoeding van de kosten die u in verband met uw wijzigingsverzoek hebt gemaakt. Er bestaat alleen een regeling voor de vergoeding van kosten bij het indienen van een bezwaarschrift. U kunt gezien artikel 9.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 echter geen bezwaar maken tegen de voorlopige aanslag. Een wijzigingsverzoek is dan ook geen bezwaarschrift. Er is daarom geen recht op een kostenvergoeding.’
Namens belanghebbende is bij brief van 1 oktober 2016 op het in 2.6 vermelde gereageerd. In die reactie staat het volgende vermeld (voor zover van belang):
Gedateerd 22 september ontving ik uw brief waarin u mijn verzoek tot kostenvergoeding
afwijst. De brief, die naar ik aanneem moet worden gezien als een beschikking, bevat geen rechtsmiddelverwijzing. Vooralsnog ga ik ervan uit dat tegen de afwijzing bezwaar openstaat. Mocht uw brief echter reeds een uitspraak op bezwaar zijn, en dat is in de kern hetgeen ons verdeeld houdt, moet ik wellicht tegen uw afwijzing in beroep. Voor dat geval verzoek ik u deze brief ten spoedigste door te sturen naar de competente rechtbank en mij van dit doorsturen in kennis te stellen.
(…)
Conclusie
Uw brief d.d. 2 juni 2016 is een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen deze beschikking ben ik met succes in bezwaar gekomen. Aldus bestaat recht op kostenvergoeding bezwaarfase. De vergoeding bedraagt 2 punten (indienen bezwaar + hoorgesprek /gewicht gemiddeld) à € 246.
Tenslotte merk ik op dat ik aanspraak maak op kostenvergoeding in verband met dit bezwaar op basis van een gewicht van minimaal “zwaar”. Indien niet volledig aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, wens ik te worden gehoord.’
De voorlopige aanslag IB/PVV 2015 is met dagtekening 14 oktober 2016 opgelegd. Daarbij is geen belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft op 13 december 2016 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van belanghebbende inzake het verzoek om een kostenvergoeding.
Gedagtekend 14 december 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een brief gezonden waar boven staat: “Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift”. De inspecteur heeft daarbij de kostenvergoeding op € 123 vastgesteld en heeft deze als volgt gemotiveerd (voor zover van belang):
‘Op 2 augustus 2016 ontving ik uw brief waarin u namens [belanghebbende] ,
(…) bezwaar maakt tegen de afwijzing om een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 op te leggen. Bij brief van 1 oktober 2016 heeft u het bezwaarschrift aangevuld.
(…)
Hoorzitting
De voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2015 is opgelegd naar aanleiding van
een telefoongesprek tussen u en een contactambtenaar. Dit telefoongesprek kan
niet worden aangemerkt als een hoorzitting in de zin van Awb. (…)
Bezwaarschrift
Voor het indienen van een bezwaarschrift wordt normaliter één punt toegekend. Dit
heeft betrekking op een bezwaarschrift met een gemiddeld gewicht. Het bezwaar
tegen de afwijzing van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting is zeer eenvoudig
van aard. Hiervoor is geen, of nagenoeg geen voorbereiding voor vereist. Op basis
van het voorgaande wordt het gewicht van dit bezwaarschrift op licht gesteld. De
factor voor het indienen van voornoemd bezwaarschrift wordt derhalve op een half
punt gesteld. (…)’
In deze brief is tevens een rechtsmiddelenclausule opgenomen.
De aangifte is ingediend op 27 april 2017.
In geschil is of en zo ja tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Daarbij is niet in geschil dat het (slechts) gaat om de in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit bedoelde kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde. De rechtbank zal hierna kortheidshalve spreken van ‘de bezwaarkostenvergoeding’.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij recht heeft op een bezwaarkostenvergoeding van € 984, waarbij als (vier) proceshandelingen in aanmerking worden genomen de brieven van 29 juni 2016 (eerste bezwaarschrift) en 1 oktober 2016 (tweede bezwaarschrift) en de telefoongesprekken van 22 september 2016 en 13 oktober 2016 (beide gelijk te stellen met een hoorzitting) en de factor voor zwaarte van de zaak op 1 (‘gemiddeld’) wordt gesteld.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de bezwaarkostenvergoeding € 492 bedraagt. De relevante proceshandelingen zijn dan het bezwaarschrift van 29 juni 2016 en het telefonische hoorgesprek van 22 september 2016.
Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat, voor het geval de brief van 22 september 2016 (zie 2.6) niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op bezwaar, de brief van de gemachtigde van 1 oktober 2016 moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Doordat pas op 14 december 2016 uitspraak op bezwaar is gedaan, is de maximale dwangsom (42 dagen) verschuldigd.
De inspecteur stelt zich (uiteindelijk, bij ‘conclusie van dupliek’) primair op het standpunt dat het verzoek terecht is afgewezen nu belanghebbende, hoewel uitgenodigd tot het doen van aangifte, ten tijde van het verzoek nog geen aangifte had gedaan. Als er dan naderhand alsnog aan het verzoek wordt tegemoet gekomen, is dat geen herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en levert dat geen grond op om aan belanghebbende een vergoeding van diens bezwaarkosten toe te kennen.
Subsidiair is de inspecteur van mening dat uitsluitend het bezwaarschrift van 29 juli 2016 in aanmerking komt voor een kostenvergoeding, en dat het bij de beoordeling van het bezwaar slechts ging om het rechtzetten van de kennelijke beoordelingsfout van de behandelende ambtenaar dat een beroep op de regeling inzake kwalificerend buitenlands belastingplichtige was gedaan, zodat de zaak als ‘licht’ moet worden aangemerkt. De kostenvergoeding is dan terecht op € 123 vastgesteld.
De rechtbank heeft partijen aan het begin van de zitting voorgesteld hun geschil te beëindigen door het sluiten van een compromis waarbij de bezwaarkosten tot € 369 zouden worden vergoed en de proceskosten in beroep tot € 501. De inspecteur heeft dit compromisvoorstel van de hand gewezen waarna de gemachtigde zich er niet meer over hoefde uit te laten. De rechtbank betreurt het dat een onevenredig beslag op haar capaciteit wordt gelegd doordat zij thans genoodzaakt is om, in de nasleep van een nodeloos gecompliceerd bestuurlijk voortraject waarvan de materiële kern (het opleggen van een voorlopige aanslag) een ‘gedane zaak’ betreft, gemotiveerd te beslissen over een veelheid aan bijkomstige geschilpunten die niet zien op de juistheid van de geheven belasting doch uitsluitend zijn opgeroepen door het geding zelf en waarvan het belang beperkt is en in ieder geval in geen verhouding staat tot de daarmee gemoeide rechtskundige complicaties. De rechtbank betreurt dit te meer omdat haar beoordeling deels niet anders dan arbitrair kan zijn waardoor de kans wordt vergroot dat een of beide partijen hoger beroep zal (zullen) instellen, met duplicatie van het onevenredig beslag op de capaciteit van de rechterlijke macht.
Artikel 9.5, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst 2015) luidt:
“1. Een voorlopige aanslag wordt door de inspecteur op verzoek herzien voor zover die voorlopige aanslag op een ander bedrag is vastgesteld dan het bedrag waarop de aanslag, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.
2. Ingeval een verzoek om herziening geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij de termijn voor het instellen van bezwaar eindigt op de dag van de dagtekening van de aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ingeval een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag wordt afgewezen.”
Artikel 13, vierde lid, van de AWR (tekst 2015) luidt, voor zover van belang:
“De belastingplichtige kan de inspecteur verzoeken om een voorlopige aanslag vast te stellen. (…)”
Artikel 13, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR (tekst 2015) luidt, voor zover van belang:
“De inspecteur kan afzien van het opleggen van een voorlopige aanslag (…) indien (…) de belastingplichtige niet of niet binnen de gestelde termijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan.”
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, luidt:
“De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar
redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”
Zoals de inspecteur terecht aanstipt, geldt het bezwaarschrift reeds uit hoofde van het bepaalde in artikel 9.5, tweede lid, Wet IB 2001, als tijdig ingediend, nu vast staat dat het is ingediend voordat de (definitieve) aanslag voor het onderhavige jaar is opgelegd. Ook overigens is sprake van een ontvankelijk bezwaar.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat het beroep tijdig is ingediend, ook indien ervan wordt uitgegaan dat de brief van de inspecteur van 22 september 2016 heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar. In die brief ontbreekt een rechtsmiddelenclausule en de inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 1 oktober 2016 niet als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank. Onder die omstandigheden moet de in artikel 6:8 van de Awb bedoelde termijn van zes weken geacht worden te zijn aangevangen op de datum van verzending van de brief van de inspecteur van 14 december 2016 waarin de vereiste rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Daarvan uitgaande, is het beroepschrift tijdig ingediend. Ook overigens is sprake van een ontvankelijk beroep.
Hoewel hij daadwerkelijk een bezwaarkostenvergoeding heeft toegekend, betoogt de inspecteur in (een laat stadium van) deze procedure primair dat geen recht bestaat op een bezwaarkostenvergoeding omdat de herroeping van het besluit geen voorlopige aanslag op te leggen, niet – in termen van artikel 7:15, tweede lid, Awb – is te wijten aan een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept de inspecteur zich op het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR. Belanghebbende had immers ten tijde van het doen van het verzoek nog geen aangifte gedaan. Aldus de inspecteur.
De rechtbank verwerpt dit primaire standpunt van de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank is het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR uitsluitend geschreven voor het geval een belastingplichtige door het niet of te laat doen van aangifte in verzuim is met zijn aangifteverplichting, en komt aan de inspecteur geen beroep op deze bepaling toe in een geval als het onderhavige waarin op reguliere wijze – via de Beconregeling – uitstel voor het doen van aangifte was verleend en de uitsteltermijn nog niet was verstreken. Een andersluidende uitleg zou afbreuk doen aan het nuttig effect van (het verzoek om) een voorlopige aanslag ingeval de aanslag vermoedelijk hoger zal uitvallen dan de voorheffingen terwijl nog niet alle gegevens voor het doen van de aangifte beschikbaar (behoeven te) zijn, welk geval zich hier voordoet.
De rechtbank acht het overigens merkwaardig dat de inspecteur, ter afwering van een verzoek om vergoeding van kosten van het bezwaar, zich beroept op het bestaan van een bevoegdheid die hij – afgaande op zijn uitspraak op bezwaar – nu juist niet heeft willen inroepen. Als juist zou zijn wat de inspecteur betoogt, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de keuze om niet of juist wel te bewilligen in een verzoek als het onderhavige op willekeur berust.
De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat een verzoek om een voorlopige aanslag gericht kan zijn op voorkoming van het ontstaan van een renteverplichting. Voorts is van algemene bekendheid dat indien loon van meerdere werkgevers wordt ontvangen, het totaal van de ingehouden loonbelasting in veel gevallen lager uitvalt dan de inkomstenbelasting over het in totaal genoten loon. In het 2.3 vermelde verzoek, is een kruisje gezet bij ‘Dubbele dienstbetrekking’ en is geen kruisje gezet bij ‘Kwalificerend buitenlands belastingplichtige’. Niet gesteld of gebleken is dat de behandelend ambtenaar door enig gegeven in dat verzoek op het verkeerde been is gezet. De motivering van de primaire beschikking (zie 2.4) is dan ook onbegrijpelijk.
Uit hetgeen is overwogen in 2.20 en 2.21 volgt dat het in artikel 7.15, tweede lid, van de Awb bedoelde voorwaarde waarin de herroeping van een bestreden beschikking niet plaatsvindt wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zich niet voordoet. Belanghebbende maakt derhalve terecht aanspraak op een bezwaarkostenvergoeding op de voet van het Besluit (hierna ook: forfaitaire bezwaarkostenvergoeding).
De rechtbank verwerpt het aan het primaire standpunt van belanghebbende ten grondslag liggende betoog dat moet worden uitgegaan van twee bezwaarschriften. De brieven van 22 september 2016 en 14 december 2016 behelzen, in hun gezamenlijkheid bezien, de voor beroep vatbare beslissingen van de inspecteur met betrekking tot (1) het verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag en (2) het daaraan accessoire verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar. Het accessoire karakter van het verzoek tot vergoeding van de kosten van het bezwaar brengt voor toepassing van de regeling inzake de forfaitaire bezwaarkostenvergoeding mee dat wordt uitgegaan van één bezwaarschriftprocedure en één uitspraak op bezwaar. De vraag welke van de twee brieven van de inspecteur moet worden aangemerkt als “de” uitspraak op bezwaar, kan verder in het midden blijven. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in rechtsoverweging 2.4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, BNB 2015/29. Voor de forfaitaire bezwaarkostenvergoeding dient in casu 1 punt ter zake van de proceshandeling ‘bezwaarschrift’ in aanmerking te worden genomen.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7081, BNB 2012/235, vindt de rechtbank geen ruimte om het telefoongesprek van 22 september 2016 gelijk te stellen met een hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de Bijlage bij het Besluit. Aan zodanige gelijkstelling staat met name in de weg dat niet uiterlijk bij aanvang van het telefoongesprek uitdrukkelijk door partijen is afgesproken dat dit telefoongesprek in de plaats zou komen van een hoorzitting als bedoeld in de proceskostenregeling. Daaraan doen niet af de omstandigheden dat het de inspecteur is die de gemachtigde heeft opgebeld en dat het – naar de gemachtigde ter zitting, in zoverre onbetwist, heeft gesteld – de in dit telefoongesprek door gemachtigde aangevoerde argumenten zijn geweest die de inspecteur hebben doen besluiten het verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag alsnog, bij uitspraak op bezwaar, in te willigen.
Nu de inspecteur met het alsnog opleggen van een voorlopige aanslag (zonder belastingrente) geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar, heeft belanghebbende geen belang bij zijn stelling dat het hoorrecht is geschonden. De rechtbank ziet geen ruimte om handelingen die de gemachtigde heeft verricht na kennisneming van het besluit van de inspecteur alsnog een voorlopige aanslag op te leggen, aan te merken als relevante proceshandelingen als bedoeld in onderdeel A4 van de bijlage bij het Besluit. Deze ‘nakomende handelingen’ waren uitsluitend gericht op het verkrijgen van een (hogere) bezwaarkostenvergoeding en op dergelijke handelingen is de forfaitaire regeling van de bezwaarkostenvergoeding niet gericht (vergelijk de uitspraak van Hof Amsterdam van 14 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3093). Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank tevens in het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:94, BNB 2018/71.
In veel gevallen zal een zaak betreffende een verzoek tot het opleggen van een voorlopige aanslag als een ‘lichte’ zaak kunnen worden aangemerkt. Mocht het verzoek niet geheel voor zichzelf spreken, dan kan doorgaans met een simpel telefoontje worden volstaan om de gewenste duidelijkheid te verkrijgen. Dat is hier niet gebeurd. Daar komt bij dat de afwijzingsbrief van 2 juni 2016 naar een onjuist adres is gestuurd en een onjuiste en/of onbegrijpelijke motivering bevat. Pas in het telefoongesprek van 22 september 2016 is de gemachtigde erin geslaagd de misverstanden aan de zijde van de inspecteur op te helderen en hem van de gerechtvaardigdheid van het verzoek te overtuigen. Daar komt bij dat in de brief van 22 september 2016 het in het bezwaarschrift gedane verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten op evident onjuiste gronden is afgewezen, waardoor de gemachtigde zich genoodzaakt zag dit bijkomende verzoek bij brief van 1 oktober 2016 nogmaals aan te kaarten. Voorts ontbrak in de brief van 22 september 2016 een rechtsmiddelenclausule waardoor de gemachtigde in onzekerheid kwam te verkeren of de bezwaarfase reeds was afgerond of nog niet. Onder deze omstandigheden kon de inspecteur zich naar het oordeel van de rechtbank in zijn brief van 14 december 2016 (en in deze procedure) redelijkerwijs niet meer op het standpunt stellen dat met een vergoeding van € 123, op basis van de factor ‘licht’ en één relevante proceshandeling, kon worden volstaan.
Gelet op wat hiervoor is overwogen kan de beslissing van de inspecteur een vergoeding van € 123 toe te kennen niet in stand blijven. De rechtbank bepaalt dat de redelijke vergoeding van de bezwaarkosten, met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval, op € 369 wordt gesteld.
Voor zover het beroep inhoudt dat de inspecteur heeft verzuimd een dwangsom toe te kennen, faalt het omdat de brief van 1 oktober 2016 niet voldoet aan de eisen die blijkens het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1121, BNB 2016/178, worden gesteld aan een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een andere beoordeling.
Gelet op wat onder 2.27 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard. Alsdan bestaan termen voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank merkt hierbij op dat het als ‘conclusie van repliek’ ingezonden nadere stuk van 16 oktober 2017 niet voldoet aan de eisen om als een conclusie van repliek als bedoeld in de Bijlage bij het Besluit te worden aangemerkt. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van haar gedragslijn om beroepszaken die uitsluitend de bezwaarkostenvergoeding betreffen de factor 0,5 (‘licht’) te hanteren. De ten opzichte van andere uitspraken in dergelijke zaken meer dan gemiddelde lengte van de onderhavige uitspraak geeft onvoldoende aanleiding tot een ander oordeel.
De totale kostenvergoeding is derhalve vastgesteld op € 870 (€ 369 (zie 2.27) plus € 501)
Deze uitspraak is gedaan op 4 april 2018 door mr. J. den Boer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.