Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5471, AWB - 17 _ 263

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-08-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5471, AWB - 17 _ 263

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 augustus 2018
Datum publicatie
19 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:5471
Zaaknummer
AWB - 17 _ 263
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 31a

Inhoudsindicatie

Art. 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, Wet LB en art. 10e en 10ea, tweede lid, Uitvoeringsbesluit LB; 30%-regeling. Aangeworven uit het buitenland?

Belanghebbende, van buitenlandse afkomst, is in 2010 voor studiedoeleinden naar Nederland gekomen. Na afronding van zijn studie is hij in dienst getreden bij een Nederlandse werkgever. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de 30%-regeling. Wat partijen daarbij verdeeld houdt, is of belanghebbende is ‘aangeworven uit het buitenland’. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW4065) is daarvoor vereist dat hij op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst nog geen woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR. Dat wil zeggen dat geen sprake mag zijn van een duurzame band van persoonlijke aard tussen belanghebbende en Nederland. De bewijslast daarvoor rust op belanghebbende. Hij slaagt daarin niet. Anders dan belanghebbende bepleit, is irrelevant met welk land de duurzame band van persoonlijke aard het sterkst is, zo blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). Toepassing van de 30%-regeling is terecht geweigerd. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/263

uitspraak van 16 augustus 2018

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking (met kenmerk [nummer] ) waarbij is beslist op het verzoek om toepassing van de

30%-regeling als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) in samenhang met artikel 10ea van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Deze regeling wordt hierna aangeduid als de 30%-regeling.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018 in Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde [gemachtigde belanghebbende] , verbonden aan [zaaknaam gemachtigde] vof in Haarlem, en namens de inspecteur, [verweerder] , [verweerder] en [verweerder]

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

Ontvankelijkheid beroep

2.1.

Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2017, door de rechtbank ontvangen op 17 januari 2017, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur die is gedagtekend 4 februari 2016. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat hij de uitspraak op bezwaar niet eerder heeft ontvangen dan op 14 december 2016. Bij gebrek aan wetenschap betwist hij daarom de verzending van de uitspraak op bezwaar door de inspecteur op of omstreeks 4 februari 2016.

2.2.

De rechtbank overweegt dat het aan de inspecteur is om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In dat kader kan hij volstaan met bewijs van verzending naar het juiste adres. De inspecteur heeft verklaard dat dit bewijs niet voorhanden is. Gelet daarop heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de uitspraak op bezwaar op of omstreeks de dagtekening daarvan ter post heeft bezorgd. Dat betekent dat niet vaststaat dat de uitspraak op bezwaar op of rond 4 februari 2016 op de juiste wijze is bekendgemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de uitspraak op bezwaar niet eerder op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt dan kort voor de ontvangst door de gemachtigde op 14 december 2016. Dat betekent dat de beroepstermijn nog niet was verstreken op het moment van indiening van het beroepschrift. Het beroep is ontvankelijk.

Toepassing van de 30%-regeling

2.3.

Belanghebbende, geboren op [datum] 1986 in Turkije, is op [datum] 2010 voor studiedoeleinden naar Nederland gekomen. In december 2012 behaalde hij zijn Master of Science Automotive Technology aan [naam school] ( [naam school] ).

2.4.

Sinds [datum] 2013 is belanghebbende in loondienst bij [werkgever 1] B.V. (hierna: werkgever) die hem tewerkstelt bij [werkgever 2] N.V. Belanghebbende en de werkgever zijn daartoe op [datum] 2013 een arbeidsovereenkomst aangegaan.

2.5.

Op 5 december 2014 hebben belanghebbende en de werkgever een verzoek gedaan om toepassing van de 30%-regeling per 1 januari 2015 (hierna: verzoek). Nadat de inspecteur bij brief van 13 januari 2015 aan de werkgever heeft medegedeeld voornemens te zijn afwijzend te beschikken op het verzoek, heeft belanghebbende zijn verzoek met dagtekening 29 juni 2015, 8 juli 2015 en 13 juli 2015 nader onderbouwd.

2.6.

De inspecteur heeft op 17 juli 2015 een beschikking afgegeven waarin het verzoek wordt afgewezen. In de bezwaarfase heeft belanghebbende het verzoek verder aangevuld. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de afwijzende beschikking gehandhaafd.

2.7.

In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de 30%-regeling.

2.8.

Artikel 31a, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet LB (tekst 2014), luidt als volgt:

“2. De verschuldigde belasting met betrekking tot vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, wordt bepaald naar een tarief van 80%, met dien verstande dat deze vergoedingen en verstrekkingen worden verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met 1,5% van het loon waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b belasting wordt geheven, alsmede met vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, ter zake of in de vorm van:

(…)

e. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst in het kader van de dienstbetrekking (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten en verstrekkingen van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste acht jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30% van het daarbij aan te wijzen gedeelte van het loon, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden;”

Ingevolge art. 10e, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit (tekst 2014) wordt verstaan onder:

“a. extraterritoriale werknemers: ingekomen werknemers en uitgezonden werknemers;

b. ingekomen werknemer: door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven, of naar een inhoudingsplichtige gezonden werknemer in de zin van artikel 2 van de wet:

1°. met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet of schaars aanwezig is; en

2°. die in meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland woonachtig was op een afstand van meer dan 150 kilometer van de grens van Nederland exclusief de territoriale zee van Nederland en de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone.”

2.9.

Wat partijen verdeeld houdt, is of belanghebbende ‘uit het buitenland is aangeworven’ in voornoemde zin. Daarvoor is vereist dat belanghebbende op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, in dit geval dus op [datum] 2013, nog geen woonplaats in Nederland had in de zin van artikel 4 van de AWR. Als belanghebbende op dat moment wel al (in die zin) een woonplaats in Nederland had, dan is hij niet ‘uit een ander land aangeworven’ (vgl. ov. 3.4 van Hoge Raad 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4065, BNB 2006/265) en heeft hij geen recht op toepassing van de 30%-regeling.

2.10.

In artikel 4, eerste lid, van de AWR is opgenomen dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar iemand woont. De bepaling van de fiscale woonplaats moet aan de hand van de feitelijke omstandigheden worden bepaald. Dit betekent dat niet het civiele recht en formele criteria, zoals inschrijvingen in gemeentelijke registers, beslissend zijn, maar de materiële werkelijkheid. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Er is sprake van een woonplaats in Nederland als die omstandigheden van dien aard zijn dat er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die band hoeft niet sterker te zijn dan met enig ander land, zo blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123. In dit arrest is voorts tot uitdrukking gebracht dat het niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt zodat de mogelijkheid bestaat dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont in de zin van artikel 4 van de AWR.

2.11.

De rechtbank overweegt als volgt. Omdat belanghebbende in dit geval gebruik wil maken van een gunstige regeling, rust de bewijslast dat hij bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst niet in Nederland woonde en dus uit het buitenland is aangeworven op hem.

2.11.1.

Belanghebbendes stelling komt er in de kern op neer dat hij uit het buitenland is aangeworven, omdat zijn banden met Turkije op dat moment sterker waren dan zijn banden met Nederland. Hij heeft daartoe onder meer gewezen op de sterke sociale en culturele verbondenheid met zijn familie in Turkije, op zijn Turkse bankrekening en ziektekostenverzekering, op de medische behandelingen die hij aldaar heeft ondergaan en op de late afkoop van zijn Turkse dienstplicht. Volgens belanghebbende verleggen buitenlandse studenten bovendien in algemene zin minder dan Nederlandse studenten hun sociale leven naar hun studentenstad en ontstaat pas een duurzame band met Nederland als na het afstuderen wordt besloten om in Nederland te gaan werken. Zijn sollicitaties bij buitenlandse bedrijven onderstrepen dat tot eind januari 2013 nog geen sprake was van een duurzame band met Nederland, aldus belanghebbende.

2.11.2.

De inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat belanghebbende bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst – en overigens al sinds augustus 2010 – in Nederland woonde. Hij heeft daartoe onder meer gewezen op de studentenkamer in [woonplaats] waarover belanghebbende sinds zijn aankomst in Nederland beschikte en waar hij tot enkele maanden na het aangaan van de arbeidsovereenkomst verbleef, op zijn Nederlandse bankrekening, zijn verplichting tot het hebben van een Nederlandse ziektekostenverzekering, op de studiebeurs en stagevergoedingen die hij uit Nederland ontving en die betaald werden op zijn Nederlandse bankrekening en op de vermelding van belanghebbendes Nederlandse adres door belanghebbende als zijn correspondentieadres. Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende zich, gelet op het ‘Scholarship Agreement’ dat hij met de [naam school] is aangegaan, ertoe heeft verplicht na afronding van zijn studie alles in het werk te stellen om een relevante dienstbetrekking in Nederland te vinden voor ten minste drie jaar.

2.11.3.

Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er met alles wat hij in dit verband heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij op [datum] 2013 niet beschikte over een woonplaats in Nederland. Door in dit verband voor de bepaling van de woonplaats uit te gaan van de plaats waarmee de persoonlijke en financiële betrekkingen het nauwst zijn, heeft belanghebbende een verkeerde toets aangelegd. Om te concluderen tot een woonplaats in Nederland, hoeft de band met Nederland immers niet sterker te zijn dan de band met enig ander land (zie 2.10). Overigens heeft belanghebbende in zijn beroepschrift zelf opgemerkt dat wat hij heeft aangevoerd over zijn sterke(re) band met Turkije geldt tot 29 januari 2013 en dus, naar de rechtbank begrijpt, niet meer aan de orde is op het latere – en hier relevante – moment waarop de arbeidsovereenkomst is aangegaan.

Belanghebbendes stelling dat ook toegang tot de 30%-regeling bestaat als belanghebbende naast een woonplaats in Nederland ook nog een woonplaats elders had berust op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3167, BNB 2008/309.

2.11.4.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat hij uit het buitenland is aangeworven als bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit. Alle jurisprudentie waarnaar belanghebbende in zijn stukken en ter zitting heeft verwezen, rechtvaardigt geen ander oordeel. De inspecteur heeft de toepassing van de 30%-regeling dan ook terecht geweigerd.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 16 augustus 2018 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.