Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5796, AWB - 18 _ 4471
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-10-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5796, AWB - 18 _ 4471
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2018
- Datum publicatie
- 19 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:5796
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 4471
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift ook ziet op de naheffingsaanslag. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken van het geding niet is gebleken dat belanghebbende van meet af aan de bedoeling heeft gehad ook bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft derhalve terecht geen uitspraak op bezwaar gedaan, en het verzoek om toekenning van een dwangsom terecht afgewezen.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/4471
uitspraak van 9 oktober 2018
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
Fiscale Eenheid [A BV] en [B BV], gevestigd te [plaats blh] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft
Het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een volgens belanghebbende ingediend bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 (aanslagnummer [nummer] ) alsmede het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 11 juli 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur [verweerder] en [verweerder] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart
- -
-
het beroep met betrekking tot de dwangsombeschikking ongegrond;
- -
-
het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk.
2 Gronden
Belanghebbende is een fiscale eenheid en is in die hoedanigheid belastingplichtige voor de omzetbelasting. De heer [naam A] is directeur-grootaandeelhouder van [A BV], de moedermaatschappij van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestonden in de onderhavige periode onder meer uit de exploitatie van een aannemingsbedrijf en een installatiebedrijf.
De dagelijkse administratie werd uitgevoerd door de heer [naam A] . De werkzaamheden betreffende de administratie bestonden (onder meer) uit het bijhouden van een excel-bestand.
Belanghebbende werd in de onderhavige jaren bijgestaan door [administratiekantoor] te Tilburg (hierna: [administratiekantoor] ). [administratiekantoor] verwerkte de gegevens uit het Excel-bestand in een boekhoudprogramma, diende per tijdvak de aangifte omzetbelasting in en maakte de jaarstukken op. [administratiekantoor] stelde tevens suppletieaangiften op en verstrekte deze aan de heer [naam A] , die vervolgens zelf zorg diende te dragen voor indiening daarvan bij de Belastingdienst. De suppletieaangiften voor de onderhavige periode zijn door de Belastingdienst niet ontvangen. Ter zake daarvan zijn evenmin bedragen betaald.
In september 2014 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende op de balans per 31 december 2011 een omzetbelastingschuld had vermeld van € 219.448. Dat bedrag bestond uit de omzetbelastingschuld van december 2011 (€ 2.201) en uit de niet-ontvangen en niet betaalde suppleties omzetbelasting over de jaren tot en met 2011. Op 28 oktober 2014 is een conceptversie van het controlerapport naar belanghebbende verzonden. Hierin is het voornemen kenbaar gemaakt tot het opleggen van een naheffingsaanslag tot het bedrag van de niet-betaalde omzetbelastingschuld over de jaren 2009 tot en met 2011 (met uitzondering van het hierboven vermelde bedrag van € 2.201). Het betreft in totaal een bedrag van € 108.056. Tevens is daarbij een vergrijpboete aangekondigd.
Bij brief van 10 november 2014 heeft belanghebbende op dit conceptrapport als volgt gereageerd: “Namens cliënt (…) willen wij hierbij bezwaar aantekenen tegen de opgenomen standpunten in uw concept rapport boekenonderzoek (…). Reden van ons bezwaar geven wij onderstaand weer”. Vervolgens wordt in de brief gesteld dat de heer [naam A] de door de adviseur opgemaakte suppleties omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2011 wel degelijk jaarlijks heeft ingediend, dat tegelijkertijd melding is gemaakt van de bestaande betalingsproblematiek en dat het niet zo is dat belanghebbende de schuldpositie omzetbelasting niet heeft aangegeven of niet wilde aangeven. Vervolgens besluit belanghebbende deze uiteenzetting met:
“Reden waarom wij u verzoeken de bestuurlijke boete (…) op nihil te stellen.”
Het definitieve controlerapport is gedateerd 27 november 2014 en is gelijkluidend aan het conceptrapport. In het rapport wordt onder de slotopmerkingen vermeld dat belanghebbende op 10 november 2014 heeft gereageerd op het concept controlerapport in die zin dat men niet akkoord gaat met de voorgenomen boetes. Echter, volgens de controleambtenaar is niet aangetoond dat suppletieaangiften zijn ingediend “en hierdoor ben ik van mening dat dat de boete gerechtvaardigd is.”
De inspecteur heeft vervolgens aan belanghebbende met dagtekening 24 december 2014 overeenkomstig de bevindingen in het controlerapport een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van € 108.056 en een vergrijpboete van € 50.000 over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011. Bij gelijktijdige beschikking is € 12.603 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft per e-mail van 24 december 2014 bezwaar gemaakt. In deze e-mail is, voor zover van belang, vermeld:
“De mail van cliënt van 16 december jl. en de grondslagen opgenomen in ons bezwaarschrift van 10 november jl. zijn voor ons de basis van het bezwaar.”
De inspecteur heeft bij beschikking van 18 januari 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak vermeldt de inspecteur dat hij het bezwaar tegen de beschikking vergrijpboete, zoals vastgesteld bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011, heeft ontvangen en heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op het bezwaarschrift op 29 februari 2016 een beroepschrift ingediend bij deze rechtbank. De rechtbank heeft op 9 maart 2018 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBZWB:2018:1650). Belanghebbende heeft zich in die beroepsprocedure, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat zij bedoeld heeft om zowel tegen de naheffingsaanslag als tegen de vergrijpboete bezwaar te maken en dat de uitspraak op bezwaar en het daartegen gerichte beroep eveneens als gericht tegen beide beschikkingen moet worden opgevat.
De rechtbank heeft in zijn uitspraak van 9 maart 2018 onder 4.5. overwogen dat gelet op de bewoordingen van de beschikking van 18 januari 2016 de inspecteur alleen uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende betreffende de vergrijpboete.
Belanghebbende heeft de inspecteur vervolgens per brief met dagtekening van 16 maart 2018 in gebreke gesteld. Zij heeft de inspecteur verzocht binnen twee weken na ontvangst van de brief op het bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag, alsmede tegen de beschikking heffingsrente met dagtekening van 24 december 2014 te beslissen, waarbij eveneens is verzocht om toekenning van een dwangsom indien de inspecteur niet binnen de gestelde termijn beslist.
De inspecteur heeft op 27 maart 2018 een dwangsombeschikking aan belanghebbende verzonden, waarin hij heeft beslist dat aan belanghebbende geen dwangsom zal worden toegekend nu hij onredelijk laat in gebreke is gesteld.
Belanghebbende heeft tegen deze dwangsombeschikking op 3 mei 2018 bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 11 juli 2018 door de inspecteur ongegrond verklaard. De inspecteur heeft in de uitspraak op het bezwaarschrift vermeld dat er nimmer bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag zodat van een dwangsom geen sprake kan zijn. Bovendien is de ingebrekestelling onredelijk laat ingediend.
Belanghebbende heeft eerder, met dagtekening 3 juli 2018 een beroepschrift bij de rechtbank ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Voorts heeft zij op 10 augustus 2018 een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van 11 juli 2018 ten aanzien van de dwangsombeschikking.
De rechtbank heeft aan beide beroepschriften samen één zaaknummer toegekend.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur tijdig heeft beslist op het (volgens belanghebbende ingediend) bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en of terecht aan belanghebbende geen dwangsomvergoeding is toegekend. Het geschil spitst zich daarbij allereerst toe op de vraag of belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag van 24 december 2014, en de daarbij gelijktijdig genomen beschikking heffingsrente.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de e-mail van 24 december 2014 niet alleen bezwaar is gemaakt tegen de vergrijpboete, maar ook tegen de naheffingsaanslag. Zij beroept zich daarbij op de verwijzing in die e-mail naar het bezwaarschrift van 10 november 2014 tegen het concept-controlerapport. De rechtbank is van oordeel dat daaruit niet afgeleid kan worden dat bezwaar is ingediend tegen de naheffingsaanslag. Weliswaar is hierin vermeld dat bezwaar wordt aangetekend tegen de opgenomen standpunten in het conceptrapport, maar in het vervolg van die brief blijkt dat slechts bezwaren geuit worden tegen de vergrijpboete. Op geen enkele wijze wordt de naheffingsaanslag zelf ter discussie gesteld. De passages die handelen over de suppletie-aangiften zijn slechts bedoeld ter verdediging van het standpunt dat een vergrijpboete niet op zijn plaats is. Ook de slotsom van belanghebbende ziet slechts op de volgens belanghebbende onterecht opgelegde vergrijpboete.
In het bezwaarschrift van 24 december 2014 wordt eveneens verwezen naar de e-mail van de heer [naam A] van 16 december 2014. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook in deze e-mail geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat het bezwaar (ook) op de naheffingsaanslag betrekking heeft. De heer [naam A] schrijft in die e-mail, gericht aan de toenmalige gemachtigde, enkel over hoe het is gelopen ten aanzien van het (abusievelijk) niet dan wel op onjuiste wijze indienen van de suppletie aangiften. Er wordt niets vermeld over (de hoogte van) de naheffingsaanslag. De rechtbank merkt daarbij overigens op dat het niet vreemd was dat belanghebbende geen bezwaren uitte tegen de naheffingsaanslag zelf nu het bedrag van de naheffingsaanslag overeenstemt met de door belanghebbende zelf als omzetbelastingschuld over de jaren 2009 tot en met 2011 in de jaarstukken opgevoerde bedragen.
Ook uit de tot de gedingstukken behorende correspondentie tussen partijen ná 24 december 2014 blijkt op geen enkele wijze dat bedoeld was om niet alleen bezwaar te maken tegen de boete maar ook tegen de naheffingsaanslag. Zo staat er in het door de inspecteur opgemaakt gespreksverslag van 9 februari 2015 (met betrekking tot het gesprek van partijen op 5 februari 2015) dat met name de opgelegde vergrijpboete onderwerp van gesprek is geweest. In datzelfde verslag staat dat tijdens het gesprek door belanghebbende bestanden zijn overhandigd aan de inspecteur “voor wat betreft het te leveren bewijs dat de suppleties wel zijn ingezonden”. Over de hoogte van de opgelegde naheffingsaanslag wordt niets gezegd. In zijn reactie op het gespreksverslag (zie bijlage 18 bij bijlage 3 bij het verweerschrift van de inspecteur) verzoekt de heer [naam A] om het gesprek, het gespreksverslag en zijn reactie “in de motivering van de door U opgelegde boetes mee te nemen”. Tevens schrijft hij dat de bestanden zullen bewijzen dat er niets ge-antidateerd is en er nimmer bewust omzetbelasting is verzwegen. Verder verwijst hij voor de motivering van het terugbrengen van de boete naar nihil naar zijn e-mail van 16 december 2014. Over de hoogte van de verschuldigde omzetbelasting wordt met geen woord gerept. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bestanden, waaronder naar de rechtbank begrijpt de suppletie-aangiften, slechts ingediend ter onderbouwing van belanghebbendes standpunt inzake de vergrijpboete en niet ter bestrijding van de naheffingsaanslag.
Ter zitting heeft belanghebbende erop gewezen dat na het afwijzen van het bezwaar (inzake de vergrijpboete) pogingen zijn ondernomen om tot een compromis te komen en er in dat kader gesprekken met de Belastingdienst hebben plaatsgevonden. Zij stelt dat de naheffingsaanslag ook onderwerp was van deze gesprekken en dat hieruit blijkt dat ook bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag en niet alleen tegen de opgelegde vergrijpboete. Daarop betrekking hebbende stukken bevinden zich in bijlage 5 bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. De inspecteur heeft daarvan gezegd dat er, op verzoek van de ontvanger, is geprobeerd een compromis te bereiken voor één bedrag in totaal. Daarbij is volgens de inspecteur met name gekeken naar de betalingscapaciteit en is de hoogte van de naheffingsaanslag zelf inhoudelijk niet ter discussie gesteld. Belanghebbende heeft dit niet (voldoende) weersproken. Gelet daarop vormen deze compromisbesprekingen geen argument ter staving van belanghebbendes stelling dat ook bedoeld was om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. De door belanghebbende ter zitting overgelegde brief van de ontvanger, wat daar ook van zij, is daartoe eveneens onvoldoende. Ook uit de door belanghebbende bij de nadere stukken van 10 augustus 2018 ingediende suppleties omzetbelasting 2009 tot en met 2011, die een verschil van € 2.102 laten zien ten opzichte van het door de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag in aanmerking genomen bedrag, zijn onvoldoende om aan te nemen dat belanghebbende van meet af aan de intentie heeft gehad om ook bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag.
Los van het voorgaande bevatten ook alle overige stukken van het geding geen aanknopingspunten voor de stelling dat op 24 december 2014 (of op enig ander moment) bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen bezwaar heeft ingediend tegen de naheffingsaanslag. Alle andere punten die belanghebbende heeft ingebracht behoeven in dat geval geen bespreking.
Nu geen bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur terecht geen uitspraak op bezwaar gedaan en heeft hij het verzoek om toekenning van een dwangsom terecht afgewezen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is, niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van een voor beroep vatbare beslissing waar tegen opgekomen kan worden. Anders dan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:283) acht de rechtbank zich in dit geval bevoegd om op dit punt uitspraak te doen. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de dwangsombeschikking is ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 9 oktober 2018 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.