Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7067, AWB - 17 _ 5615
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-12-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:7067, AWB - 17 _ 5615
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 december 2018
- Datum publicatie
- 26 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2018:7067
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5615
Inhoudsindicatie
Artikel 3:90 Wet IB 2001 en 3:91, aanhef, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft in 2009 twee percelen grond verkocht. Het resultaat daarvan heeft de inspecteur belast als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2006 en 2008 reeds eerder beroepsprocedures gevoerd of de percelen tot het ROW-vermogen behoren. Een eerste geschilpunt is of eerder een afspraak is gemaakt die eraan in de weg staat dat belanghebbende in deze procedure over 2009 opnieuw de vraag aan de orde stelt of sprake is van ROW. De rechtbank oordeelt dat op een enkele passage uit een hoorverslag niet kan worden gebaseerd dat belanghebbende heeft bedoeld zijn rechtsmiddel of een beroepsgrond met betrekking tot het onderhavige jaar op te geven. Het tweede geschilpunt is of het resultaat met betrekking tot de twee percelen terecht als ROW is belast. Met betrekking tot het eerste perceel overweegt de rechtbank dat uit de procedure over 2006 volgt dat het eind 2006 reeds tot het ROW-vermogen behoorde en dat uit het beginsel van balanscontinuïteit volgt dat het perceel ook in 2009 nog tot zijn werkzaamheidsvermogen behoorde. De rechtbank verwerpt het betoog dat de uitspraak van het Hof in de procedure over 2006 een fout in de zin van de foutenleer is. Met betrekking tot het tweede perceel is de rechtbank van oordeel dat de onderlinge samenhang tussen de twee percelen zodanig is dat dit tot gevolg heeft dat het resultaat met betrekking tot het tweede perceel eveneens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5615
uitspraak van 21 december 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 september 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2009 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 514.949, aanslagnummer [aanslagnummer]H.96 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht van € 26.930.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.722. De beschikking heffingsrente is daarbij verminderd tot € 26.457.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 8 augustus 2017, ontvangen bij de rechtbank op 9 augustus 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 23 juli 2010 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 ingediend. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag de aangifte gecorrigeerd en een extra bedrag van € 463.769 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen in verband met het gerealiseerde resultaat bij verkoop van het eigendomsaandeel van belanghebbende van twee percelen grond. Het betreft twee percelen gelegen in [Plaats X] met kadastrale perceelnummers 8718 (hierna: eerste perceel) en 8719 (hierna: tweede perceel). Voorts heeft de inspecteur het inkomen uit eigen woning met een bedrag van € 6.065 vermeerderd.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de correctie van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden met € 2.162 verminderd tot € 461.607 en is de correctie ten aanzien van de eigen woning komen te vervallen.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de jaren 2006 en 2008 eveneens procedures bij deze rechtbank en in hoger beroep bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gevoerd. Het hoger beroep met betrekking tot het jaar 2008 heeft hij ter zitting bij het gerechtshof ingetrokken wegens het ontbreken van procesbelang. Het cassatieberoep tegen de uitspraak van het gerechtshof over het jaar 2006 (ECLI:NL:GHSHE:2016:3121) is bij arrest van 3 maart 2017 door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2017:344) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen. De rechtbank verwijst voor het overige naar de feiten zoals deze door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zijn vastgesteld in haar uitspraak van 21 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3121.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Staat een afspraak eraan in de weg dat belanghebbende in deze procedure opnieuw de vraag aan de orde stelt of sprake is van een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden?
2. Is met betrekking tot de percelen terecht een resultaat van € 461.607 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gerekend?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met een bedrag € 461.607 ten opzichte van de uitspraak op bezwaar. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.