Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1738, BRE - 17 _ 5013
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1738, BRE - 17 _ 5013
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 april 2019
- Datum publicatie
- 25 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1738
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 5013
Inhoudsindicatie
Art. 6 EVRM; art. 7:2, 7:3 Awb; art. 2 en 3 Bpb; naheffingsaanslag Bpm
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn: begint na terugwijzing door de rechtbank een nieuwe termijn te lopen of loopt de termijn door? Lijn van Gerechtshof ’s Hertogenbosch volgen of lijn van CRvB? De rechtbank volgt de CRvB: de termijn loopt door. Voor het overige beslissingen over de hoorplicht, vergoedingen van rente en de hoogte van de kostenvergoedingen.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/5013
uitspraak van 12 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 mei 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 7.022 en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 253.
Zitting
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken met de procedurenummers BRE 17/4371, 17/4578, 17/5011, 17/4574, 17/4581, 17/4582, 17/4894, 17/4583, 17/4584 en 17/5013 gelijktijdig behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding van € 246, welke vergoeding verschuldigd is met ingang van vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.027;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 473;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de helft van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512, dus € 256;
- -
-
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de helft van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512, dus € 256;
- -
-
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze betaalde griffierecht van € 168, dus € 84;
- -
-
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze betaalde griffierecht van € 168, dus € 84;
- -
-
veroordeelt de inspecteur, respectievelijk de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de hiervoor vermelde bedragen aan te vergoeden immateriële schade, proceskosten van de beroepsfase en griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
-
verklaart zich onbevoegd ter zake van het in 2.11 vermelde verzoek om een veroordeling van de inspecteur in wettelijke rente.
2 Gronden
Vooraf
De rechtbank (enkelvoudige belastingkamer) heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 20 maart 2019 is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank besloten heeft om de zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Inhoudelijk
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Porsche 997 3.8 Carrera 4 GTS PDK, VIN [VIN] (hierna: de auto). De verschuldigde Bpm bedraagt € 18.701. De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 2 juli 2012.
Bij brief van 22 januari 2014 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij een bedrag van € 7.022 aan Bpm zal gaan naheffen, omdat de auto met meer accessoires/opties zou zijn afgeleverd dan in de aangifte is vermeld. Met dagtekening 13 maart 2014 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 14 maart 2014. De inspecteur heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag uitstel van betaling verleend.
Bij uitspraak van 9 juli 2014 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Daarbij heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken tot een bedrag van € 306 en vergoeding van het griffierecht gelast.
Met dagtekening 29 mei 2017 heeft de inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft de inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd en aan belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 246 toegekend.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Is in de bezwaarfase de hoorplicht en/of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden?
-
Dient de inspecteur wettelijke rente te vergoeden over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
-
Had de inspecteur een integrale kostenvergoeding moeten toekennen voor de bezwaarfase?
-
Dient de inspecteur rente te vergoeden over de uitbetaalde vergoeding voor de proceskosten en vergoeding van het griffierecht, die zijn toegekend bij de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2014?
Verder heeft belanghebbende verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en teruggaaf van het griffierecht. Daarbij heeft hij verzocht om een rentevergoeding indien deze bedragen niet tijdig worden uitbetaald.
Gelet op het verleende uitstel van betaling (zie 2.3) heeft de gemachtigde ter zitting het verzoek om vergoeding van Irimierente ingetrokken.
Met betrekking tot vraag 1: Hoorplicht en verdedigingsbeginsel
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in bezwaar volledig aan de standpunten van belanghebbende is tegemoetgekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. Derhalve kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft toegekend, aangezien een dergelijk verzoek daartoe niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de inspecteur op grond van artikel 7:2 van de Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686).
De verwijzing van belanghebbende naar het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien nevenbeslissingen zoals die omtrent verzoeken om kostenvergoeding geen bezwarende besluiten zijn in de zin van het Unierecht (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1937).
Met betrekking tot vraag 2: Vergoeding van wettelijke rente over de kostenvergoeding van de bezwaarfase
Wat betreft de toegekende kostenvergoeding van de bezwaarfase heeft belanghebbende gesteld dat deze nog niet is uitbetaald, zodat over die bedragen wettelijke rente verschuldigd is geworden. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee in verzuim is. Analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, leidt ertoe dat (1) omdat belanghebbende niet al in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente voor het geval de inspecteur in verzuim zou zijn om die kostenvergoeding te betalen, de uitspraak op bezwaar niet op die grond wordt vernietigd, maar (2) de rechtbank in haar dictum zal bepalen dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd is met ingang van vier weken na die waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, overeenkomstig de in dat arrest genoemde uitgangspunten. Hoewel dat arrest strikt genomen alleen ziet op door de rechter vastgestelde verplichtingen tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten en griffierecht, ziet de rechtbank geen goede grond om, indien het bestuursorgaan het recht van belanghebbende op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase erkent, de regels uit dat arrest niet analoog toe te passen. Het recht op een kostenvergoeding staat dan namelijk vast, net zoals wanneer de rechtbank dat recht vaststelt indien het bestuursorgaan dat bij uitspraak op bezwaar heeft verzuimd te erkennen. Dat in laatstbedoeld geval de wettelijke rente op een later moment gaat lopen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot vraag 3: Hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten in de bezwaarfase aangezien volgens haar van te voren vaststond dat de hoogte van de verschuldigde Bpm in strijd met het Unierecht was vastgesteld en (daardoor) sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
Deze beroepsgrond faalt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan slechts worden toegepast indien sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het is aan belanghebbende om gemotiveerd te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat een bijzondere omstandigheid aanwezig is. Belanghebbende heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aannemelijk te maken dat de inspecteur dermate verwijtbaar heeft gehandeld dat aanleiding bestond om af te wijken van het Besluit.
De stelling van belanghebbende dat hier bij de naheffing van Bpm sprake is geweest van een flagrante strijd met het Unierecht, is onvoldoende concreet. Daarbij verdient opmerking dat het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, niet meebrengt dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt (Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603).
Met betrekking tot vraag 4: Vergoeding van (belasting)rente over de uitbetaalde vergoedingen voor de proceskosten en het griffierecht, die zijn toegekend bij de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2015
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de vergoeding voor proceskosten en die van het griffierecht op grond van de eerdere procedure bij de rechtbank pas na twee jaar heeft uitbetaald en heeft de rechtbank verzocht om een rentevergoeding daarover. De rechtbank is niet bevoegd om daarover een oordeel te geven. Het gaat immers om nevenbeslissingen die bij de eerdere procedure zijn gegeven, en die geen voorwerp zijn van deze beroepsprocedure. In aanmerking genomen dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2016, kunnen rechtsvorderingen aangaande de wettelijke rente ter zake van de vergoedingen worden ingesteld bij de civiele rechter. Rechtsvorderingen dienaangaande kunnen worden ingesteld bij de civiele rechter.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding voor immateriële schade
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange termijn die is verstreken sinds de indiening van haar bezwaarschrift.
Algemeen
Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat dit uitgangspunt ook geldt in een situatie als de onderhavige waarin een eerste uitspraak op bezwaar is vernietigd door de rechtbank waardoor een hernieuwde behandeling van bezwaar heeft plaatsgevonden en vervolgens een tweede beroepsprocedure is gevolgd (bijv. CRvB 6 juni 2016 ECLI:NL:CRVB:2013:BY8815 en CRvB 25 maart 2009, onder verwijzing naar ABRvS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). Deze lijn komt er dus op neer dat voor de bepaling of de redelijke termijn is overschreden, de in aanmerking te nemen termijn doorloopt na vernietiging en terugwijzing en dat dus niet een nieuwe termijn aanvangt.
en eerder bijv. CRvB 18 januari 2013,Een enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft deze lijn van de hoogste algemene bestuursrechters gevolgd in haar uitspraak van 22 mei 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3332. Daarbij heeft de rechtbank wel gewezen op een zekere spanning met de lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad – zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 – dat de duur van de cassatiefase niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg in een situatie waarin de Hoge Raad een uitspraak op verzet vernietigt.
Onlangs heeft Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor een andere lijn gekozen dan de CRvB. Deze lijn houdt in de kern in dat na terugwijzing een nieuwe termijn gaat lopen (althans in de zin dat het bestuursorgaan en de rechtbank opnieuw een termijn van twee jaar krijgen) te rekenen vanaf het moment waarop de uitspraak wordt gedaan waarbij wordt teruggewezen (uitspraak van 15 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:550).
De vraag is dus of de rechtbank thans anders dient te beslissen dan in haar voormelde eerdere uitspraak. De rechtbank overweegt als volgt.
De benadering van het Gerechtshof lijkt meer (dan die van de CRvB) uit te gaan van het perspectief van de overheidsinstanties, namelijk dat deze in elke fase binnen een redelijke termijn moeten handelen. Voor het Gerechtshof is ook niet zozeer de vraag óf er een nieuwe termijn aanvangt, maar wat de lengte van de nieuwe termijn is na terugwijzing, waarbij het Gerechtshof als opties schetst (a) de termijn van een jaar die de Hoge Raad hanteert voor de behandeling van een zaak na verwijzing door de Hoge Raad of (b) de termijn van twee jaren die de Hoge Raad als uitgangspunt neemt voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
De lijn van de algemene bestuursrechters gaat meer uit van het perspectief van de rechtszoekende: deze heeft recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. Kort gezegd, bij een rechtszoekende wordt de (veronderstelde) spanning en frustratie van een procedure niet beëindigd als de zaak wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan. Bij deze benadering is de omstandigheid dat een behandeling van een zaak heen en weer gaat tussen de rechtbank en het bestuursorgaan, een interne overheidsaangelegenheid die niet van negatieve invloed mag zijn op het recht van berechting van de zaak in eerste aanleg binnen een redelijke termijn na indiening van het bezwaar.
De omstandigheid dat het recht op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, ontleend is aan een fundamenteel mensenrecht zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 6 EVRM, pleit ervoor om uit te gaan van het perspectief van de rechtszoekende en daarmee van de lijn van de CRvB. Verder pleit tegen de lijn van het Gerechtshof dat daarmee een verschil in behandeling zou ontstaan tussen de situatie van terugwijzing (nieuwe termijn) en de situatie waarin een bestuurlijke lus wordt toegepast (termijn loopt door; zie ABRvS 13 februari 2013,
en CRvB 3 juli 2013, ), welke situaties voor een rechtszoekende dicht bij elkaar liggen.Daar staat tegenover dat uitgaande van de lijn van de CRvB wat moeilijker verklaarbaar is de jurisprudentie van de Hoge Raad op de onderdelen (i) dat de duur van de cassatiefase niet in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg in een situatie waarin de Hoge Raad een uitspraak op verzet vernietigt en (ii) dat na verwijzing van een zaak door de Hoge Raad er een redelijke termijn voor de verwijzingsrechter geldt van een jaar.
Alles afwegende ziet de rechtbank vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van haar eerdere beslissing waarbij de lijn van de CRvB is gevolgd. Daarbij is ook in aanmerking genomen de interne rechtseenheid binnen de rechtbank. Het valt niet goed uit te leggen indien bij de rechtbank een rechtszoekende in een belastingzaak op dit punt slechter zou worden behandeld dan een rechtszoekende in een bestuursrechtelijke zaak.
Toepassing op deze zaak
De rechtbank doet in deze tweede beroepsprocedure uitspraak op 12 april 2019, dus bijna vijf jaar en afgerond één maand nadat het bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 14 maart 2014. Aangezien de redelijke termijn hier 2 jaar is, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 3 jaar en afgerond één maand. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding voor immateriële schade van afgerond 7 x € 500 is € 3.500.
In een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechtbank van de uitspraak heeft geleid tot een hernieuwde behandeling van bezwaar en een tweede beroepsprocedure, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur toegerekend, tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keer sprake is geweest van een langere behandelduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Alsdan komt de overschrijding van de behandelduur door de rechter in zoverre niet voor rekening van de inspecteur maar voor rekening van de Minister van Rechtsbescherming (vgl. CRvB 6 juni 2016,
, rov, 4.7).De rechtbank stelt het volgende vast:
i) in de eerste beroepsprocedure is geen sprake geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan de 18 maanden die gerechtvaardigd is (zie 2.4).
ii) in de tweede beroepsprocedure is, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (29 mei 2017) en de datum van de onderhavige uitspraak, wel sprake geweest van een langere behandelduur bij de rechtbank dan gerechtvaardigd is, namelijk afgerond 1 jaar en 11 maanden en dus een overschrijding met afgerond 5 maanden.
De overschrijding van de redelijke termijn van 37 maanden komt daarmee voor 5 maanden voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming en voor het overige (32 maanden) voor rekening van de inspecteur. De inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende van 32/37 * € 3.500 is € 3.027. De Minister voor Rechtsbescherming wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan belanghebbende 5/37 * € 3.500 is € 473. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
Het beroep is ongegrond. De veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding maakt dat niet anders, aangezien de uitspraak op bezwaar in zoverre niet onjuist is. Ook de toekenning van de vergoeding voor immateriële schade maakt dit oordeel niet anders.
Met betrekking tot het verzoek om proceskostenvergoeding en griffierecht
Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, zoals belanghebbende heeft verzocht, is geen aanleiding, aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
Wel ziet de rechtbank aanleiding voor een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De proceskostenvergoeding wordt dan op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding uitsluitend plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht) (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). De verwijzing van belanghebbende naar de conclusie van Advocaat-Generaal G. Hogan van 28 februari 2019 (ECLI:EU:C:2019:164) maakt dat niet anders.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Ook dient om die reden het griffierecht van € 168 door ieder voor de helft te worden vergoed.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de vergoedingen voor immateriële schade en de proceskosten voor de beroepsfase alsook over het griffierecht
Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (in dit geval vier weken na 12 april 2019), zie r.o. 2.2.4 van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358. De inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming dienen het griffierecht derhalve uiterlijk vier weken na 12 april 2019 aan belanghebbende te vergoeden. Datzelfde geldt voor de vergoeding voor immateriële schade en proceskosten. Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.
Gelet op het voorgaande is beslist als hiervoor vermeld.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.