Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1918, AWB - 18 _ 448

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1918, AWB - 18 _ 448

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 april 2019
Datum publicatie
8 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:1918
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 448
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 6.39

Inhoudsindicatie

Artikel 6.39, eerste lid, Wet IB 2001

Contante gift aan stichting niet aannemelijk gemaakt. Rechtbank kent vergoeding voor immateriële schade bij helfte toe in verband met samenhang.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/448

uitspraak van 26 april 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 15 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.536 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), alsmede de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 18.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2019 te Breda.

Aldaar is verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende mr. [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [plaats 2] , en namens de inspecteur mr. [verweerder 1] en mr. [verweerder 2] .

De zaak van de partner van belanghebbende met zaaknummer 18/449 is gelijktijdig met de onderhavige zaak ter zitting behandeld.

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond, maar alleen voor zover het gaat om de afwijzing van het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 250 (1/2 van € 500);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 767 (1/2 van € 1.534);

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is getrouwd met de heer [partner] . Zij heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.136. In deze aangifte heeft zij de volgende bedragen als giften in aftrek gebracht:

- Stichting [stichting A] € 1.229

- Stichting [stichting B] hierna: [stichting B] ) € 3.200

- Stichting [stichting C] € 120

Totaalbedrag aan andere giften € 4.548

Drempel giften € 681-

Aftrekbare giften € 3.868

Toebedeeld € 1.400

Het restantbedrag is bij de partner van belanghebbende in aftrek gebracht. Deze zaak van de partner met zaaknummer 18/449 is gelijktijdig met de onderhavige zaak behandeld.

2.2.

Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om nadere informatie te verstrekken over de giften. Belanghebbende heeft vervolgens kopieën van kwitanties en een transactieoverzicht van haar bankrekening verstrekt. De drie kwitanties hebben betrekking op contante giften aan [stichting B] van, in totaal, € 3.500. Het transactieoverzicht heeft betrekking op drie overboekingen naar Stichting [stichting A] van, in totaal, € 1.229 en een overboeking naar Stichting [stichting C] van € 120. Verder is op de afschriften te zien dat belanghebbende voor € 5.500 geld contant heeft opgenomen.

Tot de stukken behoren drie verklaringen van [stichting B] waarin de stichting verklaart in 2015 een bedrag van € 3.500 van belanghebbende te hebben ontvangen. Ook heeft [stichting B] kopieën van kas-grootboekrekeningen overgelegd waarop is vermeld dat belanghebbende van 2012 tot en met 2015 stortingen heeft gedaan.

2.3.

De inspecteur heeft bij het opleggen van de onderhavige aanslag de giftenaftrek gecorrigeerd. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de giftenaftrek met betrekking tot Stichting [stichting A] en Stichting [stichting C] alsnog geaccepteerd. Daarbij is eveneens alsnog een gift van € 360 aan Stichting [stichting D] geaccepteerd, die niet eerder in de aangifte was opgenomen. De inspecteur heeft de giftenaftrek met betrekking tot [stichting B] niet toegestaan. Hij heeft bij de uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd naar € 24.164.

2.4.

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de giften aan [stichting B] in aftrek kunnen worden gebracht. Voorts is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet langer in geschil dat aan belanghebbende een vergoeding van de proceskosten dient te worden toegekend voor de bezwaarfase.

Met betrekking tot de giftenaftrek

2.5.

Op grond van artikel 6.32, aanhef en eerste lid, letter b, in combinatie met artikel 6.33, letter b, en artikel 6.35 van de Wet IB 2001 zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar giften aan algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s).

Op grond van artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ‘andere giften’ in aanmerking genomen voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de stichting waar het hier om gaat een ANBI is. De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat zij in aanmerking komt voor giftenaftrek. Verder stelt de rechtbank voorop dat voor een aftrek van giften zoals hier weliswaar vereist is dat de gift wordt gestaafd met schriftelijke bescheiden, maar dat dit niet meebrengt dat elk schriftelijk bewijsstuk een bepaalde bewijskracht heeft. Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het desbetreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.

2.7.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stellingen de volgende bewijsstukken overlegd:

- Drie kwitanties van [stichting B] van respectievelijk 9 januari 2015, 3 maart 2015 en 27 april 2015, met volgnummer [nummer ] , [nummer ] en [nummer ] ;

- Bankafschriften met daarop vermeld een bankopname op 3 december 2014 van

€ 2.500 en op 2 januari 2015 van € 3.000;

- Drie verklaringen van het bestuur van [stichting B] ;

- Een afschrift van de mutatiekaarten uit het boekhoudprogramma van [stichting B] ;

- Afschriften uit het kasboek van [stichting B] .

2.8.

De inspecteur trekt de betrouwbaarheid van de kwitanties in twijfel, onder meer omdat de kwitanties opeenvolgend zijn genummerd, hetgeen niet voor de hand ligt gezien het tijdsverloop van vier maanden. Verder stelt de inspecteur dat op alle kwitanties het adres van belanghebbende of haar partner ontbreekt en dat op twee van de drie kwitanties de voornaam niet is vermeld. Verder is op geen enkele kwitantie de volledige naam van de ondertekenaar ingevuld. Op twee kwitanties staan verschillende handtekeningen met dezelfde ondertekenaar. Ook is het totaalbedrag van de kwitanties € 3.500 terwijl belanghebbende in haar aangifte een bedrag heeft opgenomen van € 3.200.

De inspecteur heeft de kwitanties door een documentdeskundige van de Belastingdienst/Douane laten onderzoeken. Volgens de verklaring die de documentdeskundige heeft afgelegd zijn alle kwitanties uit hetzelfde boekje gescheurd en hebben deze opeenvolgend in het desbetreffende boekje gezeten. De handschriften op alle kwitanties komen overeen en voor alle kwitanties is dezelfde balpen gebruikt. Tot slot verklaart hij dat de handtekeningen op de kwitanties met nummer [nummer ] en [nummer ] heel waarschijnlijk van één en dezelfde persoon zijn.

Met betrekking tot de grootboekmutatiekaarten en het kasboek stelt de inspecteur dat deze onvoldoende controleerbaar bewijs zijn, omdat daarop geen doorrekening van saldi is vermeld. Alleen de datum, omschrijving en de bedragen staan hierop vermeld zodat aan de hand daarvan de giften niet zijn te verifiëren.

Verder stelt de inspecteur dat de contante bankopnamen in tijd en bedrag niet zijn te relateren aan de volgens de kwitanties door belanghebbende aan [stichting B] contant overhandigde bedragen.

2.9.

Naar het oordeel van de rechtbank is met betrekking tot de kwitanties door de inspecteur gemotiveerd betoogd dat die door belanghebbende zelf zijn opgemaakt, dan wel in ieder geval achteraf zijn opgemaakt en ook overigens diverse gebreken vertonen waardoor daaraan geen bewijskracht kan worden toegekend. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd in het verweerschrift en met de verklaring van de documentdeskundige heeft hij zodanige twijfel gezaaid over de kwitanties dat daaraan geen bewijskracht toekomt. De grootboekmutatiekaarten die door belanghebbende zijn overgelegd vermelden dezelfde kwitanties, waarvan niet aannemelijk is dat zij daadwerkelijk de ontvangst van contanten als gift door belanghebbende representeren. Voorts bevatten die kaarten geen doorrekeningen van saldi. De geldopnamen volgens de bankafschriften zijn niet te herleiden tot de onderhavige giften; het tijdsverloop is daarvoor te groot, terwijl ook overigens geen bewijs voorhanden is dat die opnames voor het verrichten van giften zijn aangewend. Ten slotte sluiten de volgens gegevens van [stichting B] van belanghebbende ontvangen bedragen aan giften niet aan op de aangiftegegevens van belanghebbende, niet alleen in het onderhavige jaar, maar ook in voorgaande jaren. De verklaringen van [stichting B] nemen de twijfel over de kwitanties niet weg. Dat verschillende boekjes zijn gebruikt als verklaring voor het doornummeren is onaannemelijk, gelet op de bevindingen van de documentdeskundige. Ook overigens leveren die niet voldoende bewijs op voor de giften, in het licht van de hiervoor gerezen twijfel. Al met al is de rechtbank van oordeel dat er teveel twijfel bestaat om aan te nemen dat belanghebbende de gestelde giften contant heeft voldaan.

2.10.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de giftenaftrek ten aanzien van [stichting B] derhalve terecht gecorrigeerd.

Met betrekking tot vergoeding van immateriële schade

2.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 9 maart 2017 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 26 april 2019 gedaan en dus afgerond 26 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Omdat er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 2 maanden. Deze overschrijding is volledig toerekenbaar aan de bezwaarfase. Belanghebbende heeft daarmee in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500 te vergoeden door de inspecteur.

2.12.

De rechtbank overweegt dat in dit geval aanleiding bestaat om de vergoeding te matigen aangezien sprake is van samenhang met zaaknummer 18/449. Er is weliswaar sprake van twee verschillende belanghebbenden, echter de hoofdzaak heeft betrekking op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.3 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en rechtsoverweging 3.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, nr. 16/05257, ECLI:NL:HR:2017:2875).

Gelet daarop zal de rechtbank de vergoeding van immateriële schade verdelen over belanghebbende en haar partner, zodat aan belanghebbende € 250 zal worden vergoed.

Met betrekking tot kostenvergoeding in de bezwaarfase

2.13.

De inspecteur heeft in zijn conclusie van dupliek erkend dat bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend en dat het beroep om die reden gegrond is.

2.14.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

3 Proceskosten

3.1.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.534 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang met zaaknummer 18/449 zodat de rechtbank de kostenvergoeding zal verdelen tussen belanghebbende en haar partner. Aan belanghebbende zal daarom een kostenvergoeding van € 767 worden toegekend.

Deze uitspraak is gedaan op 26 april 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.