Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-08-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3686, BRE - 17 _ 3109
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-08-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3686, BRE - 17 _ 3109
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2019
- Datum publicatie
- 26 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:3686
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3361, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 3109
Inhoudsindicatie
Vpb, fiscale eenheid (artikel 15 Wet Vpb), economische eigendom, navorderingsgrond (artikel 16 AWR), tijdelijke regeling voor willekeurige afschrijving (artikel 3.34 Wet IB 2001)
Belastingconstructie om gebruik te maken van de tijdelijke regeling voor willekeurige afschrijving via een scheepvaart-CV.
De belastingconstructie slaagt niet omdat geen fiscale eenheid Vpb tot stand is gekomen tussen belanghebbende met haar dochtermaatschappij die participeerde in de scheeps-CV. Er is niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de economische eigendom had van de aandelen in haar dochtermaatschappij gelet op de exitmogelijkheid. Ten tijde van het aangaan van de fiscale eenheid Vpb was zo goed als zeker dat belanghebbende de aandelen in haar dochtermaatschappij tegen € 1 zou verkopen en niet aannemelijk is geworden dat er een reële kans is geweest dat de aandelen een hogere waarde zouden hebben dan € 1.
Het betoog dat daadwerkelijk risico is gelopen omdat in totaal € 841.900 op de aandelen is gestort en belanghebbende daar slechts € 1 voor heeft teruggekregen, slaagt niet. Het door belanghebbende gestorte bedrag was weliswaar formeel een kapitaalstorting, maar economisch was dat bedrag een investering om het fiscale voordeel te verkrijgen.
Nu belanghebbende niet de economische eigendom van de aandelen in haar dochtermaatschappij had, is nimmer voldaan aan de voorwaarden voor totstandkoming van de fiscale eenheid Vpb. Dat de inspecteur daartoe wel een beschikking heeft afgegeven maakt dit niet anders.
Er is sprake van een nieuw feit. Dat belanghebbende een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod op de aandelen zou krijgen en hoe de prijs van de aandelen zou worden vastgesteld en wat de minimale prijs van de aandelen zou zijn, blijkt uit stukken waarover de inspecteur niet eerder beschikte. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim. De inspecteur heeft eerder alleen onderzoek gedaan naar de kwalificatie van de CV. Voor de inspecteur bestond geen verdere onderzoeksplicht omdat ten tijde van het opleggen van de aanslag de geenszins onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat het juist was dat sprake was van een fiscale eenheid Vpb. Dat de investering in de scheeps-CV in een bedrijfsgesprek door belanghebbende aan de orde is gesteld maakt niet dat niet aan het nieuwfeitvereiste is voldaan.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/3109
uitspraak van 15 augustus 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.103.391, waarover € 270.364 Vpb is verschuldigd. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 81.800 aan heffingsrente in rekening gebracht. Verder heeft de inspecteur bij beschikking het eerder vastgestelde verlies herzien en vastgesteld op nihil.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 maart 2017 de navorderingsaanslag, de rentebeschikking en de verliesherzieningsbeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen per fax op 19 april 2017 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend welke steeds in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.
Bij brief van 3 april 2019 heeft de rechtbank aangekondigd bepaalde vragen aan de orde te stellen op de zitting. Belanghebbende heeft op 9 april 2019 een schriftelijke reactie gegeven en bijlagen bij deze reactie gevoegd. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift tegelijk met het afschrift van deze uitspraak wordt verzonden.
Bij brieven van 20 mei 2019 en 2 juli 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met telkens zes weken verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is opgericht op [datum] 2006. De aandelen worden gehouden door [A BV] (50%) en [B BV] (50%). Belanghebbende drijft een groothandel in (wegen)bouwmaterialen.
Belanghebbende heeft gesprekken gevoerd over een investering in een zeeschip. Op 22 oktober 2010 heeft belanghebbende een term sheet ondertekend, waarmee zij zich tot investering in het schip [het schip] (hierna: het schip) heeft verbonden. In de term sheet zijn de belangrijkste voorwaarden van de voorgenomen transactie overeengekomen, zoals de hierna onder de feiten opgenomen organisatiestructuur, overeenkomsten, wijze van investering, inbreng van kapitaal en mogelijkheden tot desinvestering door belanghebbende en de daarbij geldende voorwaarden.
Deze term sheet is, naast belanghebbende, ondertekend door [C GmbH] (hierna: [C GmbH] ) en [D LLP] . [C GmbH] behoort tot [C groep] , een grote scheepvaartonderneming uit [plaats Y] (Duitsland). [D LLP] maakt onderdeel uit van de Londense adviesfirma [Adviesfirma] die de toegepaste structuur heeft bedacht, partijen bij elkaar heeft gebracht en de transactie heeft begeleid.
Op 5 november 2010 hebben belanghebbende, [E BV] (hierna: [E BV] ) – op dat moment als vennootschap in oprichting –, [C GmbH] , [F UA] (hierna: [F UA] ) en [G UA] (hierna: [G UA] ) een participation agreement gesloten. [G UA] is een aan [C groep] gelieerde coöperatie. In de participation agreement zijn de in de term sheet overeengekomen voorwaarden nader vastgelegd. Bij de participation agreement behoren, onder meer, de volgende appendices:
- -
-
Een limited partnership agreement van 5 november 2010. Bij deze overeenkomst zijn [E BV] en vijf andere investeerders als commanditair vennoot toegetreden tot [de CV] (hierna: de CV). Dit betreft een besloten CV. [E BV] heeft een participatie van 35% in de CV verkregen. De commanditaire vennoten hebben een bedrag van in totaal € 100 in de CV ingebracht. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over aanvullende stortingen. De beherend vennoot van de CV is [G UA] .
- -
-
Een tax sharing agreement van 5 november 2010. In deze overeenkomst zijn belanghebbende en [E BV] een recht tot compensatie overeengekomen van het voordeel dat belanghebbende geniet doordat binnen de fiscale eenheid verliezen van [E BV] kunnen worden verrekend met winsten van belanghebbende. De compensatie wordt gesteld op 13,71% (2010) en 13,44% (2011) van het verrekende verlies.
- -
-
Een concept akte van verkoop van de aandelen in [E BV] door belanghebbende aan [F UA] .
Op [datum] 2010 heeft belanghebbende (179 aandelen), samen met [F UA] (1 aandeel), [E BV] opgericht. De oprichters hebben op 5 november 2010 € 18.000 nominaal kapitaal gestort. Op 27 januari 2012 heeft belanghebbende een bedrag van € 824.000 als agio in [E BV] gestort. Zij was daartoe gehouden op basis van de tax sharing agreement. Het bedrag van de agio betreft 53,75% van het genoten Vpb-voordeel als gevolg van de willekeurige afschrijving. [E BV] moest op haar beurt op basis van de limited partnership agreement het bedrag van de agio als kapitaal inbrengen in de CV.
Op 16 december 2010 heeft de CV het bouwcontract van het schip tegen de aanschaffingsprijs van ongeveer, omgerekend, € 20.396.000 verworven. Het schip is op [datum] 2010 opgeleverd.
Na een verzoek van belanghebbende en [E BV] van 25 februari 2011 daartoe, heeft de inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 beslist dat [E BV] vanaf de oprichtingsdatum ( [datum] 2010) is gevoegd in de fiscale eenheid voor de Vpb, waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
Belanghebbende heeft op 9 februari 2011 respectievelijk 3 maart 2011 verzocht om vermindering van de voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip. Bij het verzoek om vermindering was ook een Exceloverzicht opgenomen met kort gezegd een overzicht van onder meer de investering van belanghebbende in de structuur en de cashflow.
Op 14 april 2011 heeft de Belastingdienst een bedrijfsbezoek gebracht aan belanghebbende om te beoordelen of een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb over de jaren 2005 tot en met 2009 van onder meer belanghebbende diende te worden ingesteld. Tijdens dat bezoek heeft belanghebbende uit eigen beweging de investering in het schip en de willekeurig afschrijving ter sprake gebracht en de daarbij gekozen structuur aan de hand van de transactiedocumentatie toegelicht. De controle-ambtenaren ( [H] en [I] ) hebben hiervan een aantekening gemaakt in het intern verslag van het bedrijfsgesprek. Daarbij is onder meer opgemerkt “Per saldo levert het [belanghebbende] BV 10% fiscaal voordeel op, om aan deze constructie deel te nemen. Het risico voor [J] is slechts beperkt tot de stortingsplicht.”
Naar aanleiding van (het interne verslag van) het bedrijfsbezoek is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2005 tot en met 2009 van belanghebbende en [K BV] . In het rapport boekenonderzoek is ook een passage opgenomen over [E BV] en de investering in het schip.
Met dagtekening 16 april 2011 heeft de inspecteur het verzoek tot vermindering van de voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 toegekend.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 en 2011 met betrekking tot de investering in het schip gebruik gemaakt van de tijdelijke regeling voor willekeurige afschrijving als bedoeld in artikel 3.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in verbinding met artikel 13 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001. Op 11 oktober 2011 heeft belanghebbende haar aangifte Vpb 2010 ingediend naar een belastbaar bedrag van € 2.049.111 negatief. In deze aangifte is een bedrag van € 3.152.502 negatief opgenomen onder de post resultaat deelnemingen. De inspecteur heeft vragen gesteld. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 26 maart 2012 de limited partnerschip agreement, de fiscale jaarcijfers van de CV en een berekening van de afschrijving aan de inspecteur gestuurd. De inspecteur heeft beoordeeld dat er sprake is van een besloten CV. Ook heeft de inspecteur aan zijn collega’s gevraagd of er naar aanleiding van het boekenonderzoek zaken zijn die van belang kunnen zijn voor het jaar 2010. Zij hebben aangegeven dat deze er niet waren. Met dagtekening 6 oktober 2012 heeft de inspecteur de definitieve aanslag Vpb 2010 en een verliesbeschikking vastgesteld conform de ingediende aangifte.
[F UA] was op basis van de term sheet en de participation agreement verplicht om belanghebbende op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen waartegen belanghebbende tot en met 31 december 2012 de aandelen in [E BV] aan [F UA] kon verkopen. De prijs van de aandelen wordt gedefinieerd als de intrinsieke waarde, waarbij de waarde van het schip wordt gesteld op de bouwsom minus commerciële afschrijvingen en de belastinglatentie vanwege de willekeurige afschrijving tegen nominale waarde.
Belanghebbende was op grond van de limited partnership agreement gehouden om middels [E BV] een bedrag van € 786.298,56 als kapitaal in de CV in te brengen, indien zij op 31 januari 2012 nog aandeelhouder zou zijn van [E BV] .
Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 de aandelen [E BV] overgedragen aan [L Ltd] . tegen een verkoopprijs van € 1. [L Ltd] is gelieerd aan [F UA] . Deze vennootschap heeft de aandelen op 10 december 2012 doorverkocht aan [C GmbH] .
Op 30 juni 2014 heeft belanghebbende verzocht om verbreking van de fiscale eenheid Vpb tussen haar en [E BV] per 14 december 2012. De inspecteur is aan dit verzoek tegemoetgekomen.
In 2015 wordt binnen de Belastingdienst besloten tot een landelijk gecoördineerde aanpak van scheepvaart-CV’s. In dat kader heeft de inspecteur de beschikking gekregen over de participation agreement en bijbehorende bijlagen van 5 november 2010. Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij van mening is dat de waardeontwikkelingen in [E BV] belanghebbende niet aangaan en daarom niet wordt voldaan aan de voorwaarden om een fiscale eenheid te vormen met belanghebbende. De fiscale eenheid heeft dan ook nooit bestaan. De inspecteur heeft daarom aangekondigd dat hij voornemens is om de willekeurige afschrijving te corrigeren door middel van een navorderingsaanslag Vpb.
De inspecteur heeft belanghebbende en de andere investeerders in het schip voorstellen gedaan om in onderling overleg tot overeenstemming te komen. Belanghebbende heeft deze voorstellen niet aanvaard.
Met dagtekening 19 november 2016 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag Vpb 2010 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij het belastbaar bedrag vastgesteld op € 1.103.391, derhalve zonder rekening te houden met het resultaat van [E BV] van € 3.152.502 negatief. Ook heeft de inspecteur bij beschikking de eerdere verliesvaststellingsbeschikking herzien en het verlies vastgesteld op nihil.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag Vpb 2010 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. De volgende punten zijn specifiek in geschil:
-
Is er sprake van een grond om de navorderingsaanslag op te leggen en de verliesvaststellingsbeschikking te herzien?
-
Is in het onderhavige jaar sprake van een fiscale eenheid Vpb tussen belanghebbende en [E BV] ?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vaststelling van het verlies voor het jaar 2010 op een bedrag van € 2.049.111 conform de ingediende aangifte Vpb 2010.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.