Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5408, BRE 17 _ 228

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5408, BRE 17 _ 228

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
4 december 2019
Datum publicatie
14 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5408
Formele relaties
Zaaknummer
BRE 17 _ 228

Inhoudsindicatie

Vervolg na prejudiciële beslissing Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2019:482.

De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd omdat zij gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland met een auto met buitenlands kenteken. De rechtbank acht belanghebbende in de bewijslast geslaagd wat betreft de aanvang van de berekeningsperiode. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag dienovereenkomstig. De boete van 100% acht de rechtbank passend en geboden. Gelet op de hoogte van het resterende boetebedrag, ziet de rechtbank geen reden de boete verder te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/228

uitspraak van 4 december 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 2 december 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) van € 3.553 (aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.3.90001) en de gelijktijdig met de aanslag opgelegde boetebeschikking van € 3.553.

Procesverloop na de beslissing van 9 juli 2018

De rechtbank heeft in deze zaak bij beslissing van 9 juli 2018 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd en iedere verdere beslissing aangehouden (ECLI:NL:RBZWB:2018:3963).

De Hoge Raad heeft de vragen alsmede de in een andere zaak voorgelegde prejudiciële vragen in zijn arresten van 5 april 2019 beantwoord (ECLI:NL:HR:2019:482 en ECLI:NL:HR:2019:483).

De rechtbank heeft bij brief partijen in de gelegenheid gesteld om uiteen te zetten wat de betekenis is van deze arresten voor de voorliggende zaak. De inspecteur heeft hierop bij brief van 8 mei 2019 gereageerd. Belanghebbende heeft niet gereageerd.

Geen nadere zitting

Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 60 en vermindert de boete tot € 60;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.080;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf: ontvankelijkheid bezwaar

2.0.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt naar aanleiding van de vooraankondiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft het bezwaar in behandeling genomen als bezwaar tegen de later opgelegde naheffingsaanslag. De inspecteur neemt ook in beroep het standpunt in dat het bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Ten eerste is het gelet op de datum van binnenkomst van het bezwaarschrift (26 oktober 2016) en de dagtekening van de naheffingsaanslag (3 november 2016) mogelijk dat het bezwaarschrift is ontvangen op een moment waarop de naheffingsaanslag reeds was vastgesteld. Ook als dat niet het geval is, zou sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar. Een later door belanghebbende ingediend stuk betreffende de naheffingsaanslag zou dan aangemerkt kunnen worden als bezwaarschrift. Dat bezwaarschrift zou weliswaar te laat zijn ingediend, maar de termijnoverschrijding zou verschoonbaar zijn, in aanmerking genomen de omstandigheid dat de inspecteur niet heeft gereageerd op de reactie van belanghebbende op de vooraankondiging waardoor belanghebbende op het verkeerde been kan zijn gezet.

Kern van de zaak

2.1.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 5 april 2019.

De eerste stap: belastbaar feit

2.2.

Belanghebbende is sinds 11 juli 2013 ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen, de BRP. Bij belanghebbende is op 25 mei 2016 geconstateerd dat zij gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken. Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse mrb daarvoor heeft betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet. De rechtbank ziet dus in zoverre geen aanleiding om terug te komen op haar voorlopige oordeel in overweging 4.5 van de beslissing van 9 juli 2018.

De tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.3.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 11 juli 2013 tot en met 24 mei 2016. Deze berekeningsperiode is in beginsel niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet. Zie ook overweging 4.6 van de beslissing van 9 juli 2018.

De derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.4.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode haar hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 11 juli 2013, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.

2.5.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij de auto eenmalig heeft geleend van de neef van haar partner (hierna: de neef). De neef was de eigenaar van de auto en de auto was verzekerd in Polen. Van 7 mei 2016 tot en met 28 augustus 2016 was de neef in Nederland, zodat belanghebbende de auto op 25 mei 2016 heeft kunnen lenen. Volgens belanghebbende heeft zij vanaf 1 augustus 2016 een eigen auto en heeft zij daarvóór telkens met collega’s naar haar werk kunnen meerijden.

2.6.

De rechtbank acht belanghebbende in de bewijslast geslaagd wat betreft de aanvang van de berekeningsperiode, gelet op het volgende in onderlinge samenhang bezien. Vast staat dat een neef de eigenaar van de auto was (en dus niet belanghebbende of haar partner). Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van belanghebbende zelf. Zo is de reactie op de vooraankondiging gedetailleerd en heeft zij ook ter zitting geloofwaardig verklaard bijvoorbeeld over de wijze waarop zij naar haar werk ging in de perioden waarin zij en haar partner geen auto hadden. Alleen die verklaringen zouden wellicht niet voldoende zijn, maar de verklaring wordt ook ondersteund door een schriftelijke verklaring van de neef zelf inhoudende dat hij in de periode 7 mei 2016 tot en met 28 augustus 2016 in Nederland was. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de auto belanghebbende niet vóór 7 mei 2016 in Nederland ter beschikking stond. Voor de periode vanaf 7 mei 2016 tot en met 24 mei 2016 acht de rechtbank belanghebbende niet in de bewijslast geslaagd. In aanmerking genomen dat de neef in die periode in Nederland was, acht de rechtbank met de enkele verklaringen dat de neef belanghebbende op 25 mei 2016 in zijn auto liet rijden, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet over de auto in Nederland kon beschikken in die periode.

2.7.

De rechtbank zal daarom de naheffingsaanslag verminderen tot een berekend over de periode 7 mei 2016 tot en met 24 mei 2016. Dit zal de rechtbank doen door de naheffingsaanslag tijdsevenredig te verminderen, dus (18/1049 x 3.553 =) € 60.

Boete

2.8.

De inspecteur heeft een verzuimboete opgelegd van 100%. Deze boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder mrb te hebben voldaan. Een voorafgaande waarschuwing zoals belanghebbende voorstaat is voor het opleggen van een verzuimboete in de zin van artikel 67c van de AWR niet vereist.

2.9.

De boete moet in elk geval worden verminderd aangezien de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 60. De rechtbank acht een (maximale) boete van € 60 passend en geboden. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting tot stand is gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland.

2.10.

Gelet op de dagtekening van de vooraankondiging van de boete (12 oktober 2016), en de datum waarop deze uitspraak van de rechtbank wordt gedaan (4 december 2019) is de redelijke termijn van twee jaar voor berechtiging overschreden met 14 maanden. De rechtbank ziet hierin, gezien de hoogte van het boetebedrag, geen reden de boete te matigen maar volstaat met de constatering dat die redelijke termijn is overschreden.

2.11

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512, en een wegingsfactor 1). Verder wordt een reiskostenvergoeding toegekend van € 56.

Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,

mr. W.A.P. van Roij en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.