Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5675, BRE - 18 _ 2280
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5675, BRE - 18 _ 2280
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 december 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5675
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:2844, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 2280
Inhoudsindicatie
Artikel 14, tweede lid Wbr. Is er sprake van een woning (2% overdrachtsbelasting) of een niet-woning (6% overdrachtsbelasting)? De onroerende zaak is gebouwd en ontworpen als woning en in 1956 verbouwd tot een hotel met restaurant. Gelet op het toetsingskader dat is gegeven in de vier arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2017:290) komt de rechtbank tot het oordeel dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging een niet-woning is.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2280
uitspraak van 11 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 17 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op 26 juli 2017 op aangifte voldane overdrachtsbelasting van € 24.900.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019 te Maastricht. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde
[gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] te [plaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Bij akte van levering van 3 juli 2017 heeft belanghebbende het recht van eigendom verkregen van het pand met aanhorigheden, ondergrond en tuin gelegen aan [adres] te [woonplaats] , kadastraal aangeduid als gemeente [woonplaats] , sectie D, nummer [#] (hierna: de onroerende zaak). De koopsom bedraagt € 415.000.
De onroerende zaak is in 1813 ontworpen en gebouwd als woning. De onroerende zaak is als woning in gebruik geweest tot 1936. Van 1936 tot 1956 is de onroerende zaak achtereenvolgens gebruikt als parochieel centrum, distributiekantoor en, wederom, als woning. In 1956 is de onroerende zaak verbouwd tot hotel met restaurant. Bij deze verbouwing is over de volledige lengte van de linker zijkant van het pand een aanbouw geplaatst. Ook is aan de achterzijde van de onroerende zaak over de volledige breedte van het pand een aanbouw geplaatst, waarvan een deel beperkt is tot begane grond en het overige deel bestaat uit twee verdiepingen. De aanbouw aan de achterzijde is onder andere gebruikt voor de realisatie van een spoelkeuken. Bij deze verbouwing zijn tevens op de begane grond muren verwijderd zodat op de begane grond twee restaurants, een entree met garderobe, een veranda, voornoemde spoelkeuken en meerdere toiletten zijn gecreëerd. Op de eerste en tweede verdieping zijn tijdens de verbouwing in 1956 twaalf hotelkamers gerealiseerd.
De twaalf hotelkamers zijn in de jaren ’80 voorzien van badkamers. Nadien zijn deze hotelkamers vervangen. Een deel van die kamers is als woning in gebruik genomen. Daarnaast zijn zes kamers gebruikt in het kader van een Bed & Breakfast. Op enig moment is nog een kamer aan het woondeel toegevoegd. Ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende waren er nog vijf kamers met elk een eigen toilet en badkamer en/of douche die worden gebruikt voor de exploitatie van een Bed & Breakfast. Het overige deel van de eerste verdieping is als woning in gebruik. De begane grond is nagenoeg ongewijzigd steeds als restaurant in gebruik gebleven.
De gemeentelijke bestemming van de onroerende zaak staat in de WOZ-beschikking 2019 aangeduid als “niet-woning deels in gebruik als woning”. In de eigendomsregistratie van het kadaster staat als omschrijving “bedrijvigheid (industrie)”.
Ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende is € 24.900 overdrachtsbelasting voldaan, uitgaande van het tarief van 6% voor niet-woningen. De voldoening op aangifte heeft op 26 juli 2017 plaatsgevonden. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar is de inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen. De als woning in gebruik zijnde ruimten die onderdeel uitmaken van de onroerende zaak zijn door de inspecteur als woning aangemerkt. Van de totale koopsom van € 415.000 heeft de inspecteur € 150.000 toegerekend aan dat deel. Het overige deel van de onroerende zaak (hierna: het hoteldeel) is door de inspecteur niet als woning aangemerkt. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verschuldigde overdrachtsbelasting daarom verminderd tot € 18.900.
Tussen partijen is in geschil of het hoteldeel ten tijde van de verkrijging door belanghebbende een woning is in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr). Tussen partijen is niet in geschil dat bij een ontkennende beantwoording van die vraag het beroep ongegrond is en dat bij bevestigende beantwoording van die vraag de verschuldigde overdrachtsbelasting moet worden verminderd tot € 8.300.
In de parlementaire geschiedenis is over de verlaging van het tarief voor woningen het volgende opgemerkt:
“Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven.
(…)
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
(…)
- hotels/pensions;
(…)”.
De Hoge Raad heeft op 24 februari 2017 een viertal arresten gewezen over de vraag wat moet worden verstaan onder ‘woning’ in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. In het arrest nr. 16/01734, ECLI:NL:HR:2017:290 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.3.3. In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.
Indien toepassing van hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.”
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak als woning is ontworpen en gebouwd. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het hoteldeel de aard van woning heeft verloren door de verbouwing die in 1956 heeft plaatsgevonden. Belanghebbende stelt dat het hoteldeel de aard van woning heeft behouden. Volgens belanghebbende zijn er geen, althans niet meer dan beperkte, aanpassingen nodig om het hoteldeel weer voor bewoning geschikt te maken.
De rechtbank is van oordeel dat de onroerende zaak door de verbouwing in 1956 de aard van woning heeft verloren. Die verbouwing, beschreven in onderdeel 2.2 van deze uitspraak, laat geen andere slotsom toe dan dat de onroerende zaak bestemd is om dienst te doen als hotel/restaurant. De latere verbouwingen hebben daarin geen wijziging gebracht. De omstandigheid dat op enig moment een deel van de kamers op de eerste verdieping wordt gebruikt als woning maakt dit evenmin anders. De rechtbank is bovendien van oordeel dat er meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het hoteldeel weer geschikt te maken voor bewoning. Een keuken en sanitaire voorzieningen voor een restaurant zijn immers niet eenvoudig te wijzigen in dergelijke voorzieningen voor een woning. Daarmee heeft het hoteldeel nog steeds zijn aard van woning verloren. De rechtbank verwijst in dit kader ten slotte naar de uitdrukkelijke uitzondering voor hotels/pensions in de parlementaire geschiedenis over het verlaagde tarief.
Belanghebbende heeft naast het hiervoor gehanteerde toetsingskader ook verwezen naar het criterium “in wezen nieuwbouw” dat voor de omzetbelasting wordt gehanteerd. Voor de vraag of het hoteldeel door de verbouwing de aard van woning heeft verloren, dient volgens belanghebbende vanuit fiscaalsystematisch oogpunt te worden aangesloten bij voornoemd criterium dat voor de omzetbelasting wordt gehanteerd. Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 ziet de rechtbank daartoe geen enkele aanleiding. Dat geldt des te meer, omdat in de gemeenschappelijke bijlage bij de daaraan voorafgaande conclusies van A-G Wattel (bijvoorbeeld ECLI:NL:PHR:2016:1222), is ingegaan op de bruikbaarheid van het voor de omzetbelasting geldende criterium “in wezen nieuwbouw”. De A-G heeft in die conclusie uiteengezet dat “in wezen nieuwbouw” voor de toepassing van het “naar zijn aard bestemd”-criterium niet voldoende is, maar dat het arrest Van Dijk’s Boekhuis met enige aanpassing gehanteerd kan worden als uitleg voor het criterium “naar zijn aard bestemd”. De rechtbank ziet in de arresten van de Hoge Raad echter geen aanknopingspunten om in het onderhavige geval de conclusie van de A-G op dat punt te volgen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.M. Bohnen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2019.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.