Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5848, BRE - 18 _ 2480
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5848, BRE - 18 _ 2480
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 december 2019
- Datum publicatie
- 4 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5848
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:4060, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 2480
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28
Inhoudsindicatie
Invorderingsrente (artikel 28, eerste lid, IW 1990).
De invorderingsrente is terecht in rekening gebracht omdat deze tot doel heeft het corrigeren van het rentenadeel dat de Staat lijdt als gevolg van het betalen van een belastingaanslag na het verstrijken van de betalingstermijn. Het niet (tijdig) betalen is een keuze van belanghebbende geweest. Geen sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel en op artikel 1 EP (individuele en buitensporige last) is niet nader onderbouwd. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2480
uitspraak van 24 december 2019
Proces-verbaal van de uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 14 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde beschikking invorderingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde prof. mr. G.J.M.E. de Bont, verbonden aan De Bont Advocaten te Amsterdam, en namens de ontvanger, [ontvanger 1] en [ontvanger 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Aan belanghebbende zijn in de periode van 30 december 2003 tot en met 10 juni 2004 over de jaren 1991 tot en met 2000 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting opgelegd in verband met verzwegen buitenlandse bankrekeningen. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht en vergrijpboetes opgelegd.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en beroep, hoger beroep en beroep in cassatie ingesteld. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 de cassatieberoepen ongegrond verklaard waardoor de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch onherroepelijk zijn geworden en de aanslagen, heffingsrente- en boetebeschikkingen onherroepelijk zijn komen vast te staan. Eind 2013 heeft belanghebbende de openstaande bedragen voldaan.
Met dagtekening 4 maart 2014 heeft de ontvanger aan belanghebbende een beschikking invorderingsrente uitgereikt. Uit deze beschikking blijkt dat de ontvanger een bedrag van € 633.519 heeft aangemerkt als invorderingsrente.
Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft dit bezwaar afgewezen.
Tussen partijen is in geschil of terecht en naar het juiste bedrag invorderingsrente is berekend.
Artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente - in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag (..)”
Invorderingsrente is de rente die op grond van artikel 28 van de IW verschuldigd is indien de aanslag wordt betaald na afloop van de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn. Het in rekening brengen van invorderingsrente strekt ertoe het rentenadeel dat de Staat lijdt als de belastingschuldige de belastingaanslag niet binnen de gestelde betalingstermijn betaalt, te corrigeren en het rentevoordeel dat de belastingschuldige geniet, weg te nemen (vgl. HR 26 augustus 1998, nr. 33 471, ECLI:NL:HR:1998:AA2561).
Niet in geschil is dat belanghebbende de op de belastingaanslagen verschuldigde bedragen heeft betaald na afloop van de voor de belastingaanslagen geldende betalingstermijn. Belanghebbende heeft gedurende die periode de gelden onder zich gehad en daar ook het rentevoordeel over genoten. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad (zie 2.1) staat vast dat (een deel van) de belastingaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Middels het in rekening brengen van de invorderingsrente heeft de ontvanger het rentenadeel dat de Staat heeft geleden omdat belanghebbende de gelden (te) lang onder zich heeft gehouden, weggenomen.
De regeling van de invorderingsrente heeft enkel en alleen tot doel het compenseren van het rentenadeel voor de Staat (of het rentevoordeel voor de belastingschuldige). In verband hiermee maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit of de invorderingsrente wordt berekend over aanslagen, heffingsrenten (vgl. HR 1 februari 2002, nr. 35 985, ECLI:NL:HR2002:ZC8134) dan wel vergrijpboeten (vgl. HR 9 oktober 1996, nr. 31 346, ECLI:NL:HR:1996:AA2050).
Belanghebbende doet een beroep op de in artikel 28.3 van de Leidraad Invordering 2008 opgenomen mogelijkheid om de invorderingsrente onder voorwaarden te verminderen. Volgens belanghebbende is in dit geval sprake van een uitzonderlijke situatie en kan de niet tijdige betaling niet aan hem worden verweten.
Artikel 28.3 van de Leidraad Invordering 2008 luidt als volgt:
“Als de ontvanger als gevolg van een te late betaling terecht rente in rekening brengt, kan er slechts in uitzonderlijke situaties aanleiding bestaan die rente te verminderen. De ontvanger moet dan van mening zijn dat het niet tijdig voldoen van de belastingschuld niet kan worden verweten aan de belastingschuldige en bovendien dat de invordering van rente onredelijk en onbillijk is.
De ontvanger kan slechts naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift de verschuldigde rente verminderen.”
De rechtbank is met de ontvanger van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 28.3 van de Leidraad Invordering 2008. Belanghebbende heeft de keuze gemaakt om de verschuldigde bedragen niet (tijdig) te betalen. De rechtbank geeft belanghebbende mee dat zij begrijpt waarom belanghebbende die keuze heeft gemaakt, maar dat doet niet af aan het feit dát belanghebbende zelf die keuze heeft gemaakt. Dan kan niet worden gezegd dat de belastingschuldige niet kan worden verweten dat de belastingschuld niet tijdig is voldaan. Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het in het onderhavige geval onredelijk en onbillijk is om invorderingsrente te berekenen.
Belanghebbende doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Hij stelt dat hij minder rendement heeft behaald dan hij nu aan invorderingsrente moet betalen. Volgens belanghebbende heeft hij tussen de € 400.000 en € 500.000 rendement gemaakt.
De ontvanger heeft het door belanghebbende gestelde rendement betwist. Belanghebbende heeft het door hem gestelde rendement niet met nadere gegevens onderbouwd. Reeds hierom faalt het beroep op het evenredigheidsbeginsel.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat de procedure lang heeft gelopen. Het betoog faalt. Voor zover dit, gelet op doel en strekking van de invorderingsrente (zie 2.6) al van belang zou zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de lange duur van de procedure niet mede aan belanghebbende te wijten is. Belanghebbende heeft zelf pas nadat de aanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan openheid van zaken gegeven.
Belanghebbende betoogt dat de invorderingsrente in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) is opgelegd omdat er sprake is van een individuele en buitensporige last.
Bij de beoordeling of er sprake is van een strijd met artikel 1 EP moet de gehele financiële situatie in ogenschouw worden genomen (HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816). Belanghebbende heeft hierin geen inzicht geboden zodat de rechtbank niet tot het oordeel komt dat genoemd artikel is geschonden.
De overige stellingen van belanghebbende brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier en op 24 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.