Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3585, BRE 19/2850
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3585, BRE 19/2850
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 juli 2020
- Datum publicatie
- 21 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3585
- Zaaknummer
- BRE 19/2850
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2850
uitspraak van 31 juli 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 14 mei 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 810 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57.01) en de in hetzelfde geschrift in rekening gebrachte belastingrente voor een bedrag van € 1.232 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslag).
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Vooraf
De rechtbank heeft partijen voorgelegd of zij kunnen instemmen met het afronden van het onderzoek zonder mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 4 juli 2020, door de rechtbank ontvangen op 7 juli 2020, instemmend gereageerd en daarbij zijn standpunten aanvullend toegelicht. De rechtbank heeft een afschrift van deze brief aan de inspecteur gezonden. Bij brief van 17 juli 2020, door de rechtbank ontvangen op 21 juli 2020, heeft ook de inspecteur ingestemd met het achterwege laten van een zitting en gereageerd op de aanvullende toelichting van belanghebbende. De rechtbank heeft de brief van de inspecteur in afschrift aan belanghebbende gezonden en vervolgens het onderzoek gesloten en partijen een uitspraak aangekondigd.
In geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, is het achterwege laten van een zitting alleen mogelijk indien de wederpartij na kennisname van de naderhand geproduceerde processtukken te kennen heeft gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft (zie o.a. CRvB 30 januari 2007, nr. 04-6605 WAO, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709). In het belang van een goede voortgang van deze procedure heeft de rechtbank de brief van de inspecteur van 17 juli 2020 alleen in haar beoordeling betrokken voor zover het betreft de instemming op afdoening zonder mondelinge behandeling. De inhoudelijke reactie op de pleitnota van belanghebbende blijft derhalve buiten de beoordeling van de rechtbank omdat dergelijke beoordeling eerst een reactie van belanghebbende zou vragen. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hierdoor niet wordt benadeeld. De rechtbank heeft bij dit oordeel meegewogen dat de inspecteur in zijn reactie zelf meermaals heeft aangegeven dat zijn reactie een herhaling van zijn reeds in zijn verweerschrift verwoordde standpunten betreft.
Feiten
Belanghebbende staat sinds 2007 ingeschreven in [land] . Hij is hier werkzaam voor de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie).
Belanghebbende is woonachtig in een woning aan [adres] te [plaats] . Hij heeft deze woning gefinancierd met geldleningen waarop hij in 2015 rente heeft betaald. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2015 heeft hij de woning aangemerkt als zijn eigen woning en hoofdverblijf. Daarbij heeft hij voor het hele jaar het eigenwoningforfait in aanmerking genomen en voor de rentelasten hypotheekrenteaftrek geclaimd.
Met dagtekening 10 juni 2016 en 9 december 2016 zijn aan belanghebbende de respectievelijk (herziene) voorlopige aanslag en de definitieve aanslag opgelegd. Deze aanslagen werden op een geautomatiseerde wijze beoordeeld en conform de aangifte opgelegd.
Naar aanleiding van de controle van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over belastingjaar 2016 heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende (sinds 2015) geen recht heeft op aftrek van de door hem betaalde rente. Hij heeft belanghebbende medegedeeld dat hij bij het vaststellen van de aanslag dienovereenkomstig zal afwijken van de aangifte en tevens over 2015 de te weinig geheven belasting zal navorderen.
Met dagtekening 9 juli 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende de aangekondigde navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende is tegen deze navorderingsaanslag in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door de inspecteur afgewezen.
Geschil
In geschil is of de inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de te weinig geheven belasting kan navorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien de inspecteur met recht heeft nagevorderd, de aanslag op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het juiste bedrag is vastgesteld.
Nieuw feit - artikel 16, eerste lid van de AWR
Belanghebbende stelt dat de inspecteur, indien hij van de aangifte met normale zorgvuldigheid had kennisgenomen, in redelijkheid had moeten twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende daarin opgenomen gegevens. Volgens belanghebbende is daarom sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
Op grond van het eerste lid van artikel 16 van de AWR kan de inspecteur belasting navorderen indien enig (nieuw) feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan echter geen navordering opleveren behoudens in de gevallen waarin belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor een dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. (o.a. Hoge Raad, 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3080 en 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BK7184).
Uit die vaste jurisprudentie volgt in de onderhavige zaak kort gezegd de vraag of, indien de aangifte niet op geautomatiseerde wijze was afgedaan, de inspecteur bij het oppervlakkig doornemen van de aangifte had moeten opmerken dat de door belanghebbende aangegeven combinatie van een hoofdverblijf op [land] en aftrek van hypotheekrente niet juist kon zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Ze overweegt daarbij als volgt. Uit de door belanghebbende ingebrachte screenshots van de door hem ingevoerde gegevens en de door de inspecteur ingebrachte uitdraai van de wijze waarop de aangiftegegevens in het belastingsysteem zijn opgenomen, volgt dat belanghebbende ten aanzien van de woning duidelijk heeft aangegeven dat zijn hoofdverblijf is gelegen op [land] . Gelet op de voorwaarden om te kwalificeren als kwalificerende buitenlands belastingplichtige, welke kwalificatie vanaf 2015 vereist is om als niet-inwoner van Nederland recht te hebben op aftrek van hypotheekrente, had de inspecteur moeten twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. Onder die regeling kunnen alleen buitenlandse belastingplichtigen uit de EU/EER/Zwitserland of de BES eilanden kwalificeren. Dat belanghebbende een P-biljet (voor binnenlandse belastingplichtigen) zou hebben gebruikt, maakt dit niet anders. Bij de eerste kennisname van de aangifte had het de inspecteur op grond van het daarin vermelde hoofdverblijf op [land] duidelijk moeten zijn dat belanghebbende geen inwoner van Nederland was. Dat voor een binnenlandse belastingplichtige een woning op [land] op grond van artikel 3.111, tweede tot en met vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) kan kwalificeren als eigen woning maakt dit evenmin anders. In dat geval zou immers in de aangifte melding moeten zijn gemaakt van een dergelijke situatie, welke melding blijkens de screenshots van belanghebbende en de door de inspecteur ingebrachte uitdraai van de aangifte niet was opgenomen. Bovendien is in de aangifte vermeld dat belanghebbende het gehele jaar gehuwd was en is over het gehele jaar eigenwoningforfait verantwoord zonder daarvan een deel als alimentatie in aftrek te brengen. Die gegevens maken de mogelijkheid van de toepasselijkheid van artikel 3.111, tweede tot en met vierde lid van de Wet IB 2001 verder onwaarschijnlijker. De rechtbank concludeert dat indien de inspecteur met een normale zorgvuldigheid kennis had genomen van de aangifte, hij had moeten concluderen dat er geen (niet onwaarschijnlijke) mogelijkheid bestond dat de door belanghebbende aangegeven combinatie van hoofdverblijf in [land] en aftrek van hypotheekrente juist kon zijn. Dit betekent dat de inspecteur gehouden was hiernaar een nader onderzoek in te stellen. Nu hij dit heeft nagelaten is geen sprake van een nieuw feit. Aangezien niet in geschil is dat belastingplichtige ter zake van dit feit niet te kwader trouw was, was de inspecteur niet gerechtigd om na te vorderen op grond van artikel 16, eerste lid van de AWR.
Kenbare fout - artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR
De inspecteur stelt subsidiair dat sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR welke belanghebbende redelijkerwijs kenbaar had moeten zijn.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR kan de inspecteur navorderen in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, mits dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was. Van dit laatste is volgens deze bepaling in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting tenminste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
Onder een fout in de zin van voornoemd artikel moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld. Van kenbare onjuistheid is, ook onder toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR, echter geen sprake in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld (Hoge Raad, 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528). Het betreft in de laatste gevallen onder andere aanslagen naar aanleiding van aangiften waarin een standpunt is ingenomen dat weliswaar onjuist is maar wel pleitbaar was.
De navorderingsmogelijkheid bij fouten omvat hiermee ook gevallen waarin de fout is terug te voeren op de keuze van de Belastingdienst om de betreffende aangifte niet-handmatig te beoordelen en de aanslag niet handmatig vast te stellen. Bij de introductie van deze navorderingsmogelijkheid heeft het kabinet toegelicht dat de Belastingdienst zonder het gebruik van ICT niet in staat zou zijn om het opleggen van de jaarlijks miljoenen aanslagen binnen redelijke tijd te volbrengen. Ruimte om de massale processen te kunnen of moeten afschaffen bestaat niet. Ook heeft het kabinet onder ogen gezien dat er ook bij een geautomatiseerde werkwijze altijd fouten gemaakt zullen blijven worden. Deze realiteit heeft geleid tot de keuze om navordering mogelijk te maken bij fouten als gevolg van het gebruik van ICT-toepassingen waarmee de voor de aanslagregeling benodigde informatie wordt verwerkt. In bescherming van de rechtszekerheid voor belastingplichtigen is voorzien door de bekorting van de navorderingstermijn en het kenbaarheidscriterium. Zie Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010, Kamerstukken II 2009/10, 32129, nr. 8, p. 48 en 49.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een kenbare fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR. Niet in geschil is dat de aangifte op basis van een geautomatiseerde verwerking is afgedaan en dat de te weinig geheven belasting tenminste 30% van de eigenlijk verschuldigde belasting bedraagt. Het standpunt van belanghebbende is ook niet pleitbaar. Partijen verschillen immers niet van mening - en de rechtbank acht dit ook juist - dat onder de sinds 2015 geldende wettelijke regeling van de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige van de Wet IB aftrek van hypotheekrente voor een op [land] woonachtige buitenlandse belastingplichtige in geen geval mogelijk is.
Gelet op het vorenstaande is de inspecteur op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR gerechtigd de te weinig geheven belasting na te vorderen. Alsdan is niet in geschil dat de navorderingsaanslag en de daarin in rekening gebrachte belastingrente naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 juli 2020 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.