Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5786, BRE - 19 _ 2857
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5786, BRE - 19 _ 2857
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 november 2020
- Datum publicatie
- 28 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:5786
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1571, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 19 _ 2857
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woont in België, heeft een eigen woning in België, is bloot eigenaar van een onroerende zaak in België en geniet inkomsten uit dienstbetrekking in Nederland. Belanghebbende is geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige. In geschil is of belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op het Unierecht met als gevolg dat Nederland rekening dient te houden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie (aftrekposten eigen woning). De rechtbank oordeelt dat gekeken moet worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft. Anders dan de inspecteur, oordeelt de rechtbank dat niet moet worden gekeken naar het inkomen in België vóór aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, maar naar het inkomen dat effectief door België kan worden belast. De rechtbank komt tot het oordeel dat Nederland hypotheekrenteaftrek moet verlenen. Beroep gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2857
uitspraak van 20 november 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 mei 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01; hierna: de aanslag) alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 september 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. G.D.C.G. Smeets en ter bijstand V.H.J. Gisberts, beiden verbonden aan Wolfsbergen & Osnabrug te Weert, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
Bij brief van 7 oktober 2020 is aan partijen meegedeeld dat de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Een nadere zitting is in overeenstemming met partijen achterwege gebleven. Tevens heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.838 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende woonde in 2015 in België en heeft daar een eigen woning (hierna: de eigen woning). In dat jaar heeft belanghebbende een bedrag van € 29.822 aan renten van schulden ter zake van de eigen woning voldaan.
Belanghebbende genoot in 2015 € 77.880 loon uit dienstbetrekking vanuit [de vennootschap] . (hierna: de vennootschap) waarvan hij (middellijk) aandeelhouder is. De vennootschap is in Nederland gevestigd.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 (hierna: de aangifte) gedaan. Daarbij is een negatief bedrag van € 22.322 als belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Dat bedrag bestaat uit het saldo van het in 2.1 vermelde rentebedrag en een eigenwoningforfait van € 7.500. Volgens de aangifte bedraagt het verzamelinkomen € 55.558 (zijnde € 77.880 minus € 22.322). Belanghebbende heeft geen fiscale partner.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de aangifte afgeweken. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.880. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 1.041. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
De waarde van belanghebbendes bezittingen en schulden bedroegen op 1 januari 2015 respectievelijk € 1.607.229 en € 171.731. Naar de maatstaven van de Wet IB 2001 voor binnenlands belastingplichtigen zou het belastbaar inkomen uit sparen en beleggingen ter zake van deze bezittingen en schulden € 56.687 bedragen. Onderdeel van de bezittingen is een 97% blooteigendomsaandeel in een onroerende zaak met een waarde per 1 januari 2015 van € 1.489.920.
Op de Belgische aanslag Personenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2015 staan de volgende gegevens (bedragen in €):
‘Gezamenlijk belastbaar inkomen
Inkomsten uit onroerende goederen 553,00
Beroepsinkomsten
- Inkomsten als zelfstandige 42.832,29
(…) vrijgesteld 42.382,29
(…)
Gezamenlijk belastbaar inkomen 43.385,29
Berekening van de aanslag
Verrekende belastingvrije sommen
- Basisbedrag 7.090,00
Basisbelasting 17.090,65
Belastingvermindering
- Op de belastingvrije sommen 1.772,50
Om te slane belasting 15.381,15
Vermind. Vrijgest. Buitenl. Ink. 15.122,90
De post ‘Inkomsten als zelfstandige’ is het nettoloon dat belanghebbende uit zijn dienstbetrekking geniet. Daarnaast heeft belanghebbende een roerend inkomen van € 329,59. Uiteindelijk is belanghebbende in België de volgende bedragen (in €) verschuldigd, vóór aftrek van de woonbonus:
- -
-
Gewestelijke belasting 50,74
- -
-
Federale belasting 226,90
Belanghebbende komt in België in aanmerking voor een woonbonus van € 2.280, wat voor belanghebbende neerkomt op een effectief te verzilveren bedrag van € 1.140. Deze woonbonus is – kort gezegd – een aftrekpost in verband met betaalde rente en kapitaalaflossingen in verband met de financiering van een eigen woning. Belanghebbende kan de effectieve woonbonus van € 1.140 afzetten tegen de gewestelijke en federale belasting. Niet de gehele woonbonus wordt verzilverd gelet op de beperkt verschuldigde bedragen aan gewestelijke en federale belasting.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2015 geen kwalificerende buitenlands belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, omdat hij niet aan de daarin opgenomen 90%-eis voldoet. In geschil is of het niet in aftrek toe laten van het negatieve inkomen uit woning in strijd is met het Unierecht.
Belanghebbende beroept zich het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2017, zaak C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102 (hierna: Zaak X). Daarnaast heeft belanghebbende aangevoerd dat in België slechts sprake is van inkomen uit vermogen van € 533, waardoor slechts een deel van de woonbonus van € 2.280 wordt geëffectueerd. Nu belanghebbende in België geen inkomsten van betekenis in België verwerft, dient Nederland een aftrek van € 20.042 te verlenen.
De inspecteur heeft aangevoerd dat in België wel degelijk rekening is gehouden met belanghebbendes persoonlijke en gezinssituatie. Belanghebbende komt in België in aanmerking voor de woonbonus en de effectuering daarvan is afhankelijk van het inkomen in België. Volgens de aanslag personenbelasting uit België bedraagt belanghebbendes gezamenlijk belastbaar inkomen, inclusief het inkomen uit vermogen, € 43.385,29. Daarmee kan België ook rekening gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende, aldus de inspecteur.
Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.1 In zo’n geval kan het onthouden – door die andere lidstaat (werkstaat) – van de bedoelde belastingvoordelen aan een niet-ingezetene wel discriminatie opleveren. De aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning kan worden aangemerkt als een belastingvoordeel dat verband houdt met de fiscale draagkracht en daarmee met de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige.2
De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.3 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.4
Het geschil in deze zaak spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende een zodanig gering inkomen in de woonstaat België heeft dat Nederland belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie moet toekennen aan belanghebbende. Een eerste kwestie die partijen verdeeld houdt, is naar welke maatstaven bepaald moet worden of sprake is van een dergelijk gering inkomen in de woonstaat: de maatstaven van de woonstaat of die van de werkstaat?
In dat verband is de rechtbank van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat, gekeken moet worden naar het inkomen volgens de maatstaven van die woonstaat. Immers is dat het inkomen dat bepalend is of in de woonstaat rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie. Het is niet logisch dat zou moeten worden uitgegaan van werkstaatcriteria, zoals de inspecteur bepleit. Daarvoor is ook geen steun te vinden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Gekeken moet dus worden of belanghebbende naar Belgische grondslagen een te gering inkomen heeft.
In het midden kan blijven of dit (gedeeltelijk) anders zou kunnen zijn in het geval België inkomsten buiten de heffing zou laten die naar gebruikelijke internationale fiscale maatstaven belast zijn. Dat geval doet zich hier namelijk niet voor. De omstandigheid dat de vermogensinkomsten naar Belgische fiscale maatstaven substantieel lager zijn dan de inkomsten naar Nederlandse fiscale maatstaven, is juist terug te voeren op de omstandigheid dat Nederland vermogensinkomsten bij fictie belast op basis van de waarde van de bezittingen en dat het vermogen hier voor een substantieel deel bestaat uit bloot eigendom.
De vraag is dan of in de woonstaat België sprake is van een te gering inkomen, dat wil zeggen “een zodanig gering inkomen dat die staat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer al zijn inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie in de beschouwing worden betrokken.”5 De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Anders dan de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat niet uitgegaan moet worden van het inkomen van € 43.385,29, maar van het inkomen dat effectief door België kan worden belast. Immers, slechts ter zake van dat inkomen kan België daadwerkelijk rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Niet valt in te zien hoe effectief rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie via het inkomen ter zake waarvan een vrijstelling te voorkoming van dubbele heffing wordt verleend. Indien een tegemoetkoming voor de persoonlijke en gezinssituatie wordt verleend in de vorm van een aftrek op dergelijk inkomen, betekent dit juist dat in zoverre geen effectieve tegemoetkoming plaatsvindt.
Gelet op het voorgaande moet het vrij te stellen inkomen van € 42.832,29 buiten beschouwing blijven. Dan blijft over € 553 aan inkomsten uit onroerende goederen, en daarnaast € 329,59 aan afzonderlijk te belasten roerende inkomsten. Beoordeeld naar Belgische maatstaven is dat een te gering inkomen als hiervoor bedoeld. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat de woonbonus niet volledig kan worden geëffectueerd als gevolg van een te laag effectief in België belastbaar inkomen. Het blijkt ook uit de omstandigheid dat de belastingvrije som van € 7.090 veel hoger is dan het effectief in België belastbaar inkomen. Opmerking verdient daarbij dat het er weliswaar op lijkt dat de belastingvrije som in die zin wordt benut dat de som in aftrek komt op het wereldinkomen, maar dat dit niet betekent dat daarmee effectief rekening wordt gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie aangezien dat inkomen nagenoeg geheel bestaat uit vrij te stellen inkomen.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat aangezien de woonstaat België niet in staat is om belanghebbende de voordelen toe te kennen om tegemoet te komen aan zijn persoonlijke en gezinssituatie gelet op de fiscale draagkracht van belanghebbende in België, de werkstaat Nederland dat moet doen gelet op de Schumacker-doctrine. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt dat in dat geval belanghebbende recht heeft op een aftrekpost van € 20.042.
Gelet op het vorenstaande moet de aanslag worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.838 (€ 77.880 minus € 20.042). De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden gewijzigd. Het beroep is gegrond.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2020 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. M.R.T Pauwels en mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.